Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Stichting beheer Derdengelden [Stichting Beheer Derdengelden],
FBBI [FBBI] BVBA,
[Benelux] Benelux BV,
Fouragebedrijf [Fouragebedrijf] VOF,
Orgafert BV,
[Bedrijfshygiëne] Bedrijfshygiëne BV,
[Broederij en Opfok] Broederij en Opfok BV,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
“(…)
De omzetting van de discretionaire naar imperatieve weigeringsgronden is in dit wetsvoorstel opgenomen teneinde de toenemende instroom en de daaraan gekoppelde stijgende werklast van de rechter te beperken. Imperatieve gronden vragen immers geen afweging en verlichten de motiveringsplicht van de rechter. Handhaving van de huidige structuur van artikel 288 staat haaks op de hiervoor beschreven uitgangspunten van het wetsvoorstel en zou betekenen dat er geen einde komt aan de praktijk dat er meer schuldenaren in de schuldsaneringsregeling in de schuldsaneringsregeling komen dan aangewezen is en dat de regeling onvoldoende als een laatste redmiddel werkt. (..)”Deze keuze van de wetgever heeft de rechter te respecteren. Artikel 285 Fw schrijft immers voor dat bij een verzoek tot toelating een met redenen omklede verklaring wordt overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wck aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan. Vaststaat dat [Fiscaal Juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau] niet tot één van deze categorieën behoort, hetgeen door de advocaat van [appellant] en namens [Fiscaal Juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau] ook is erkend. Ter zitting daarnaar gevraagd is van de kant van [Fiscaal Juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau] bevestigd dat bij de uitvoering van het minnelijk traject door [Fiscaal Juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau] ook geen A.A. of R.A betrokken is geweest. Het gegeven dat [Fiscaal Juridisch en bedrijfseconomisch adviesbureau] volgens de gedragscode van het NVVK heeft gewerkt maakt een en ander niet anders (zie ook hierna onder 3.5.2.). Het vereiste ex artikel 285 Fw juncto 288 lid 2 sub b Fw is nu eenmaal dwingendrechtelijk voorgeschreven. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling ook in hoger beroep moet worden afgewezen.