In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellanten c.s.] tegen de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, inzake de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Staat vordert dat [appellanten c.s.] informatie verstrekken over hun buitenlandse bankrekeningen bij de KB Lux bank, met als doel de belastingheffing te kunnen effectueren. De belastingdienst heeft sinds 2002 herhaaldelijk geprobeerd om van [appellanten c.s.] de benodigde gegevens te verkrijgen, maar zonder succes. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de Staat toegewezen, met de bepaling dat de informatie uitsluitend gebruikt mag worden voor belastingheffing.
In hoger beroep hebben [appellanten c.s.] vijf grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de Staat niet ontvankelijk is en dat er geen spoedeisend belang is bij de gevraagde informatie. Het hof oordeelt dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een spoedeisend belang is, gezien de lange periode waarin de belastingdienst al probeert om de benodigde informatie te verkrijgen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellanten c.s.] zijn veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis aan de vorderingen van de Staat te voldoen, op straffe van een dwangsom.
Het hof concludeert dat alle grieven van [appellanten c.s.] falen en dat de vorderingen van de Staat terecht zijn toegewezen. [appellanten c.s.] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief nakosten en wettelijke rente.