ECLI:NL:GHSHE:2015:1929

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
F 200 157 963_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige na ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek van de vader om het gezag over zijn minderjarige kind bij uitsluiting van de moeder toe te kennen, werd afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door mr. P.A. Schippers, heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen. De moeder, bijgestaan door mr. B.A. van Mens, heeft verweer gevoerd en verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep.

De mondelinge behandeling vond plaats op 23 april 2015, waarbij zowel de vader als de moeder, alsook de Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door een raadsvertegenwoordiger, zijn gehoord. De vader heeft aangevoerd dat de communicatie tussen hem en de moeder in de afgelopen jaren niet is verbeterd en dat de moeder niet in staat is om de belangen van hun kind voorop te stellen. Hij heeft ook zorgen geuit over de invloed van de moeder's familie op haar gedrag en de opvoeding van hun kind.

De moeder heeft op haar beurt betoogd dat de vader een negatief beeld van haar schetst en dat ook hij beperkte draagkracht heeft. Ze heeft aangegeven dat de communicatie tussen hen is verbeterd en dat zij niet tegen de uitvoering van het ouderschapsplan is. De Raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn advies aangegeven dat er geen onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders.

Het hof heeft overwogen dat de ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dat er geen wettelijke gronden zijn om het gezag te wijzigen. Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende communicatie is tussen de ouders en dat de vader in staat is om de opvoeding van het kind ter hand te nemen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en het hof heeft geoordeeld dat wijziging van het gezag niet in het belang van het kind noodzakelijk is.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 mei 2015
Zaaknummer: F 200.157.963/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/279734 FA RK 14-2228
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.A. Schippers,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. B.A. van Mens.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 15 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 oktober 2014, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de vader om te bepalen dat het gezag over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] bij uitsluiting van de moeder aan hem toekomt, alsnog gegrond te verklaren.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 november 2014, heeft de moeder verzocht de vader in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans om het hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van voormelde beschikking.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Schippers;
-de moeder, bijgestaan door mr. Van Mens;
-de raad, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 3 november 2014;
- de brief van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant d.d. 18 november 2014;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 13 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
De ouders hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van de ouders is geboren [minderjarige] (hierna: [minderjarige]), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats].
De vader heeft [minderjarige] erkend.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
Bij beschikking van 24 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald dat [minderjarige] het hoofdverblijf bij de vader heeft.
3.3.
Bij beschikking d.d. 2 november 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch [minderjarige] onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant.
Deze ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 1 november 2014.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, het verzoek van de man om te bepalen dat het gezag over [minderjarige] bij uitsluiting van de moeder aan hem toekomt, afgewezen.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert – kort samengevat – het volgende aan.
Ondanks de begeleiding van de gezinsvoogd in het kader van de ondertoezichtstelling en de ingeschakelde hulpverlening van Herlaarhof, MEE en Prisma, is de communicatie tussen de ouders in de afgelopen vier jaar niet verbeterd. De moeder ziet niet in dat [minderjarige] extra ondersteuning nodig heeft, is niet in staat tot zelfreflectie, is niet in staat de belangen van [minderjarige] voorop te stellen en concentreert zich op haar rancune jegens de vader. De moeder wenst voorts niet tezamen met de vader psycho-educatie bij [psychologen] & Partners te volgen, naar aanleiding van de bij [minderjarige] gestelde diagnose. De vader acht voorts zorgelijk dat de moeder [minderjarige] direct andere kleding aantrekt als hij van de vader komt. De vader heeft het gevoel dat de moeder sterk door haar familie wordt beïnvloed.
Bij brief d.d. 7 maart 2014 heeft de stichting een samenvatting gegeven van de problematiek en de voortgang van de ondertoezichtstelling. Daarbij heeft de stichting de vader geadviseerd het eenhoofdig gezag over [minderjarige] te verzoeken. De moeder kan dan rust krijgen zodat zij niet meer in gesprek hoeft met de vader over kernvragen en de ontwikkeling van [minderjarige].
De moeder heeft ter zitting in eerste aanleg een aantal toezeggingen gedaan, die niets waard bleken te zijn. De moeder blijft zeer negatief, vijandig en wantrouwend ten aanzien van de vader, ook in gesprekken met de stichting. Hoewel de moeder heeft toegezegd aan het opstellen van een ouderschapsplan te zullen meewerken, heeft zij aan de uitvoering daarvan geen gevolg willen geven. Zij heeft alleen voorstellen gedaan ter zake onderwerpen die eigenlijk niet in een ouderschapsplan thuishoren. De rechtbank is volgens de vader onvoldoende gemotiveerd voorbijgegaan aan de opvatting van de stichting in voormelde brief.
De vader betwist dat hij het eenhoofdig gezag als een preventiemiddel ziet. De vader verwijst naar de vier jaar van ondertoezichtstelling die ten grondslag liggen aan het verzoek. Voorts verzet de moeder zich volgens de vader tegen gezagsbeslissingen, maar is zij slim genoeg om haar verzet te staken wanneer met maatregelen in de vorm van schriftelijke aanwijzingen gedreigd wordt. Bovendien is genoegzaam gebleken dat de moeder in het geheel niet over de noodzakelijk cognitieve vermogens beschikt om het belang van [minderjarige] voorop te stellen en de strijd met de vader te laten varen.
Hoewel de toewijzing van het eenhoofdig gezag de communicatie tussen de ouders niet zal verbeteren, veroorzaakt het verzet van de moeder (een risico) dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders. Niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Ook anderszins is de gezagswijziging van belang, omdat in de toekomst meerdere gezagsbeslissingen zullen volgen. Te verwachten is dat de moeder ook het nemen van deze gezagsbeslissingen zal bemoeilijken, aldus de vader.
3.7.
De moeder voert – kort samengevat – het volgende aan.
De vader schetst een zeer negatief beeld van haar , maar uit de stukken blijkt dat ook bij hem sprake is van een beperkte draagkracht. Beide ouders hebben geen vertrouwen in elkaars handelen als opvoeder, diskwalificeren elkaar en communiceren niet met elkaar. De moeder vreest dat wanneer de vader met het eenhoofdig gezag zal worden belast, zij aan de zijlijn zal komen te staan.
Omtrent de kleding van [minderjarige] verklaart de moeder dat [minderjarige] meestal zelf aangeeft dat hij zich wenst om te kleden in de reservekleding die de moeder altijd meebrengt. De moeder stelt dat zij destijds aan de psycholoog van Herlaarhof heeft gevraagd of dit schadelijk voor [minderjarige] zou kunnen zijn, welke vraag ontkennend is beantwoord. De moeder laat [minderjarige] vrij in de keuze of hij de kleding van de vader wenst te dragen.
De moeder heeft nooit deelgenomen aan psycho-educatie, omdat [psychologen] & Partners te kennen gaf dat de moeder, omdat [minderjarige] zo weinig bij haar is, daaraan niet hoefde deel te nemen.
De moeder heeft nimmer betwist dat [minderjarige] ondersteuning nodig heeft en dat er iets mis met hem is. De vader heeft tijdens de besprekingen omtrent het ouderschapsplan appel ingesteld.
Doordat de ouders niet in staat zijn om samen de opvoeding van [minderjarige] vorm te geven, ontstaat het risico dat [minderjarige] klem of verloren raakt. In e-mailberichten d.d. 18, 20 en 30 oktober 2014 heeft de vader de moeder onder druk gezet. De moeder heeft echter wel een verbetering in de communicatie ervaren. De communicatie via e-mailberichten voorkomt misverstanden. Uit de stukken blijkt niet dat de moeder zich blijft verzetten tegen uitvoering van het ouderschapsplan en dat gezagsbeslissingen niet genomen zouden kunnen worden omdat de moeder niet meewerkt.
Voor zover de vader stelt dat een zuiver toekomstige situatie reeds nu aanleiding kan zijn tot het wijzigen van het gezag, merkt de moeder op dat concrete en feitelijke aanwijzingen moeten worden benoemd die de hypothetische situatie onderbouwen, hetgeen de vader heeft nagelaten. Voor zover de vader stelt dat de klachten van [minderjarige] in de toekomst mogelijk zullen verergeren, stelt de moeder dat van een dergelijke bijzondere situatie geen sprake is.
3.8.
De raad heeft ter zitting aangevoerd dat het tussen de ouders “niet goed loopt”. De vraag is echter of op grond van die problemen het gezamenlijk gezag zou moeten worden beëindigd. Anders dan de stichting, die hard doch met onvoldoende resultaat aan de problematiek tussen de ouders gewerkt heeft, is de raad van mening dat niet voldaan is aan het ‘klem of verloren’-criterium, mede gelet op de minimale communicatie die er tussen de ouders toch is. De raad neemt tevens in overweging dat voor [minderjarige], die het hoofdverblijf bij de vader heeft, de juiste hulp is ingeschakeld, dat de vader de opvoeding ter hand kan nemen en dat er duidelijkheid is over de contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder.
Als de vader zich zal inspannen om de te nemen beslissingen goed uit te leggen aan de moeder, ziet de raad niet in waardoor [minderjarige] in de knel kan komen. Hoewel [minderjarige] wel last heeft van de spanningen tussen de ouders, ziet dit meer op zaken in het dagelijkse leven.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:253n BW. Het is het hof immers niet gebleken dat zich een situatie heeft voorgedaan waarin de moeder feitelijk en concreet een genomen of te nemen beslissing die [minderjarige] aangaat heeft tegengewerkt. De door de vader geschetste geschillen tussen de ouders betreffen voornamelijk (de uitvoering van) de contactregeling tussen [minderjarige] en de moeder en de wijze waarop de moeder met [minderjarige] en zijn kindeigen problematiek (onder meer PPD-NOS en loyaliteitsproblematiek) omgaat. Het hof bagatelliseert deze geschillen niet, maar is van oordeel dat een wijziging van het gezag die geschillen niet zal voorkomen of verminderen.
3.9.4.
Het hof stelt voorts vast dat de ouders, na een traject van ondertoezichtstelling, thans in het vrijwillige kader maandelijks gesprekken voeren bij en onder begeleiding van het Centrum Jeugd en Gezin. Het hof gaat ervan uit dat de ouders, in het belang van [minderjarige], deze gesprekken zullen blijven voeren en dat in dit kader de ten behoeve van [minderjarige] te nemen beslissingen besproken kunnen worden. Het is het hof bovendien gebleken dat de ouders ook per e-mail met elkaar communiceren.
Hoewel geen sprake is van een ideale situatie, stelt het hof op grond van het voorgaande vast dat op deze wijzen toch een zekere (naar het oordeel van het hof voldoende) mate van communicatie tussen de ouders tot stand is gekomen. Het hof wijst in dit kader op het gegeven dat het [minderjarige] door de vader is ingeschreven en in september 2014 is gestart op een school voor bijzonder onderwijs, waaraan het gezamenlijke gezag kennelijk niet in de weg heeft gestaan.
3.9.5.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat er geen onaanvaardbaar risico is dat [minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders en dat wijziging van het gezag ook anderszins niet in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 15 juli 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.