ECLI:NL:GHSHE:2015:1928

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
F 200 152 201_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor erkenning en kinderalimentatie in een complexe familierechtelijke zaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 mei 2015, gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin vervangende toestemming voor erkenning van haar kind door de man werd verleend. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat J.J.H.S. Thomassen, verzet zich tegen de erkenning van [minderjarige 1] door de man, die in België woont en wordt bijgestaan door advocaat mr. E. Kweens. De vrouw stelt dat de man afstand heeft gedaan van zijn recht op erkenning en dat de erkenning schadelijk zal zijn voor de ongestoorde verhouding tussen haar en [minderjarige 1]. De man betwist dit en stelt dat zijn recht op erkenning zwaarder weegt dan de belangen van de vrouw.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de emotionele en psychologische impact van de erkenning op de vrouw en het kind. Het hof oordeelt dat de erkenning niet in strijd is met de belangen van de vrouw en dat de man recht heeft op erkenning als verwekker van [minderjarige 1]. Daarnaast wordt de voorlopige kinderalimentatie vastgesteld, waarbij het hof rekening houdt met de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage van € 750,- per maand, maar het hof komt tot de conclusie dat de behoefte van [minderjarige 1] op € 197,- per maand moet worden vastgesteld, met een bijdrage van de man van € 183,97 per maand in de periode van 1 januari 2015 tot de geboorte van [minderjarige 2].

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning, maar vernietigt de beschikking voor wat betreft de kinderalimentatie vanaf 1 januari 2015, en stelt de alimentatie vast op de eerder genoemde bedragen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 mei 2015
Zaaknummer: F 200.152.201/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/124921 / FA RK 13-1173
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: J.J.H.S. Thomassen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (België),
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Kweens.
In deze zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
[de bijzondere curator], hierna te noemen: de bijzondere curator.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover daartegen in het lichaam van het beroepschrift grieven zijn ontwikkeld en om de verzoeken van de man af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 4 september 2014, heeft de man verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze verzoeken af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Thomassen;
  • de man, bijgestaan door mr. Kweens;
  • de bijzondere curator.
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 26 februari 2014;
  • de brief van de raad d.d. 1 augustus 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 18 februari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 februari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 10 april 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben van omstreeks juli 2004 tot maart 2013 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
De vrouw heeft voorts een zoon, geboren uit een eerdere relatie.
De man heeft tot slot een dochter, geboren uit een latere relatie: [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]), geboren op [geboortedatum] 2015. De man heeft [minderjarige 2] erkend.
3.2.
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank) op 23 augustus 2013, heeft de man, voor zover thans van belang, verzocht om vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van [minderjarige 1].
3.3.
Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank [de bijzondere curator] voornoemd benoemd tot bijzondere curator over [minderjarige 1], teneinde te kunnen nagaan of erkenning door de man van [minderjarige 1] de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] of de belangen van [minderjarige 1] niet zal schaden.
3.4.
Bij verweerschrift, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, ingekomen bij de rechtbank op 22 oktober 2013, heeft de vrouw zich, voor zover thans van belang, verweerd tegen voormeld verzoek van de man en verzocht om de man te veroordelen tot het leveren van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] ad € 750,- per maand.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de man toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige 1]. Voorts heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 9 april 2014 voorlopig ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 115,- per maand en de beslissing over de definitieve kinderbijdrage aangehouden.
3.6.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de vervangende toestemming tot erkenning (grieven 1 en 2);
- de behoefte van [minderjarige 1] en het aandeel van de man in deze behoefte (grief 3).
Ontvankelijkheid
3.8.
De man stelt dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep niet voldoet aan de eisen die artikel 359 juncto artikel 278 lid 1 Wetboek van Rechtsvordering (Rv) stelt. Het verzoekschrift moet immers een duidelijke omschrijving vermelden van het verzoek en de gronden waarop het berust. Nu uit het petitum van het verzoekschrift niet blijkt waarover een beslissing wordt gevraagd en welke beslissing het hof in de visie van de vrouw zou moeten nemen, dient de vrouw niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek in hoger beroep, aldus de man.
3.9.
De vrouw heeft zich ter zitting tegen deze stelling van de man verweerd.
3.10.
Het hof is van oordeel dat uit het beroepschrift voldoende valt op te maken op welke gronden de vrouw van mening is dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Kennelijk was dit ook voor de man voldoende duidelijk, gelet op het door hem gevoerde inhoudelijk verweer. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw in haar verzoek in hoger beroep kan worden ontvangen.
Erkenning
3.11.
De vrouw voert – kort samengevat – het volgende aan.
De man heeft expliciet en welbewust afstand gedaan van zijn recht op erkenning van [minderjarige 1] bij de aangifte van de geboorte van [minderjarige 1]. De vrouw heeft dit nadrukkelijk aanvaard. Nu een erkenning onherroepelijk is, is de vrouw van mening dat het doen van afstand van het recht tot erkennen eveneens onherroepelijk is. Het plotseling terugkomen op het gedane afstand van recht is, zo dit juridisch gezien al mogelijk zou zijn, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Door erkenning zal bovendien de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en [minderjarige 1] worden geschaad. De man is, mede door overmatig drankgebruik, verbaal en fysiek agressief ten opzichte van de vrouw, houdt zich in dubieuze kringen op en houdt zich met criminele zaken bezig. De man heeft de vrouw in aanwezigheid van de kinderen met de dood bedreigd en zij is doodsbang van hem. De rechtbank is in haar beoordeling volledig voorbijgegaan aan het rapport van psycholoog drs. [psycholoog] en voorts heeft de rechtbank aan de duur van de relatie tussen partijen ten onrechte een grote betekenis toegekend bij de afweging van de belangen, aldus de vrouw.
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zich recent wederom een incident heeft voorgedaan. De man is naar de school van [minderjarige 1] gekomen tijdens de Carnavalsviering, op welk moment de vrouw als hulp aanwezig was. De man heeft zich toegang tot het schoolgebouw verschaft, hoewel hem die was ontzegd, en is vervolgens de vrouw gevolgd, richting de klas van [minderjarige 1]. Daar heeft hij met geweld de deur opengeduwd, de vrouw bij de keel gegrepen en de vrouw en de juf van [minderjarige 1] tegen de grond geduwd. [minderjarige 1] was hiervan getuige en moest huilen. De man is op [minderjarige 1] afgelopen en heeft iets tegen haar gezegd. Vervolgens heeft hij het schoolgebouw verlaten. De politie is ingeschakeld. Dit incident bevestigt volgens de vrouw dat de man onberekenbaar is.
3.12.
De man voert – kort samengevat – het volgende aan.
Het is niet mogelijk om afstand te doen van het recht op erkenning en de man deelt dan ook het oordeel van de rechtbank hieromtrent.
Voorts wegen het belang en het recht van de man op erkenning van [minderjarige 1] zwaarder dan de belangen die de vrouw heeft bij niet-erkenning. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat de emotionele weerstand van de vrouw tegen de erkenning belangrijke negatieve gevolgen zal hebben voor haar relatie met [minderjarige 1]. De rechtbank heeft hierbij het rapport van psycholoog [psycholoog] in ogenschouw genomen. Uit dit rapport blijkt (nogmaals) dat de weerstand van de vrouw ziet op de omgang tussen de man en [minderjarige 1]. Deze weerstand is in het kader van de erkenning echter niet relevant.
De man bevestigt dat een incident heeft plaatsgevonden op de school van [minderjarige 1] tijdens de Carnavalsviering. Het is volgens hem evenwel niet geheel gegaan zoals de vrouw het heeft omschreven. Niettemin erkent de man dat hij niet had mogen handelen zoals hij heeft gedaan. De man ging op dat moment door een moeilijke periode in zijn leven, onder meer als gevolg van de geboorte van zijn dochter [minderjarige 2], die – zo is bij de geboorte gebleken – het syndroom van Down heeft, en de blijvend weigerachtige houding van de vrouw ten opzichte van het contact met [minderjarige 1]. De man wilde graag aan [minderjarige 1] laten weten dat zij een zusje had gekregen, maar ook dit werd hem onmogelijk gemaakt door de vrouw.
3.13.
De bijzondere curator heeft, verkort weergegeven, aangevoerd dat zij in hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, geen aanleiding ziet om terug te komen om haar in eerste aanleg gegeven advies. Het incident op de school van [minderjarige 1] is volgens de bijzondere curator het resultaat geweest van een opeenstapeling van gebeurtenissen. De angst van de vrouw voor de man raakt niet de erkenning van [minderjarige 1], maar de confrontatie met de man. Het stabiele opvoedingsklimaat bij de vrouw komt hierdoor evenwel niet in gevaar. De vrouw staat stevig in haar schoenen en heeft “haar zaakjes op orde”. De vaststelling van de afstammingsrelatie tussen de man en [minderjarige 1] is volgens de bijzondere curator in het belang van [minderjarige 1].
3.14.
De raad heeft ter zitting verklaard dat de raad het standpunt van de bijzondere curator geheel kan onderschrijven. De raad betreurt het incident op de school van de [minderjarige 1]. Vanwege de zorgen over [minderjarige 1] is op 2 april 2015 een ondertoezichtstelling uitgesproken. Het door de rechtbank gelaste begeleide omgangstraject had in het vrijwillige kader geen kans van slagen. Partijen hebben nog veel werk te verzetten. De raad acht de erkenning van [minderjarige 1] door de man echter in het belang van [minderjarige 1].
3.15.
Het hof overweegt als volgt.
3.15.1.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen, door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon de verwekker van het kind is of de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.15.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de verwekker van [minderjarige 1] is.
3.15.3.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er recht op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Het belang en het recht van de man op erkenning van [minderjarige 1] moeten worden afgewogen tegen de belangen van de vrouw en [minderjarige 1] bij niet-erkenning.
Het belang van de vrouw is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Emotionele weerstand van de moeder tegen de erkenning is op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind. Voor wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, NJ 2001, 571) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
De vraag die voorligt, is of de voorgenomen erkenning de belangen van [minderjarige 1] en/of de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] zal schaden.
3.15.4.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is afstand van recht slechts mogelijk met betrekking tot een recht dat mag worden prijsgegeven en waarover partijen kunnen beschikken. In de onderhavige zaak betreft het echter een recht dat de openbare orde raakt, nu het recht tot erkenning van een kind betrekking heeft op de staat van personen. Het beroep van de vrouw op afstand van recht door de man dient dan ook te falen.
3.15.5.
Het hof is voorts van oordeel dat uit niets is gebleken dat de erkenning door de man in strijd is met het belang van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1]. Uit de stukken – waaronder het door de vrouw in het geding gebrachte rapport van psycholoog [psycholoog] – en het verhandelde ter zitting, blijkt dat de bezwaren van de vrouw zien op het contact tussen [minderjarige 1] en de man en de confrontatie met de man. Het contact met de man staat echter los van de erkenning van [minderjarige 1], in die zin dat, zoals de bijzondere curator reeds in eerste aanleg heeft aangevoerd en de rechtbank in eerste aanleg heeft overwogen, voor het recht op contact en de invulling daarvan, de wet een eigen regeling kent en de man, aangezien hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot [minderjarige 1] staat, recht zou hebben op omgang met [minderjarige 1]; de erkenning als zodanig zal niet méér mogelijkheden creëren voor contact tussen de man en [minderjarige 1].
3.15.6.
Tevens is het hof van oordeel dat de erkenning door de man niet in strijd is met de belangen van [minderjarige 1]. Uit meergenoemd rapport van [psycholoog] blijkt dat de vrouw, ondanks haar belaste verleden, over prima pedagogische vaardigheden beschikt, goed voor haar kinderen zorgt en “haar mannetje staat”. Uit niets is gebleken dat de vrouw, door het ontstaan van aan juridische afstammingsrelatie tussen de man en [minderjarige 1], [minderjarige 1] niet langer een stabiel opvoedingsklimaat zou kunnen bieden.
Daar komt bij dat het hof het een verantwoordelijkheid van de vrouw acht om eraan te werken dat zij de erkenning van [minderjarige 1] door de man en daarmee zijn (juridische) positie in het leven van [minderjarige 1] als haar vader, leert te accepteren.
3.16.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] heeft toegewezen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
3.17.
De ingangsdatum van de vastgestelde voorlopige onderhoudsbijdrage, zijnde 9 april 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
3.18.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de relatie.
3.19.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ter bepaling van die behoefte rekening gehouden met een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 1.955,- per maand, zijnde het inkomen van de man.
3.19.1.
De vrouw stelt dat de behoefte van [minderjarige 1] niet is vast te stellen, omdat de man geen inkomensbescheiden heeft overgelegd van 2013.
Voorts stelt de vrouw dat zij tijdens de relatie periodiek gelden ontving van haar moeder, zulks bij wijze van leningen en dat met deze bedragen rekening dient te worden gehouden bij de vaststelling van de behoefte van [minderjarige 1]. De vrouw legt stukken over op grond waarvan zij stelt dat zij in de periode van februari 2012 tot februari 2013 gemiddeld € 3.125,- per maand heeft ontvangen doordat zij ten laste van de bankrekening van haar moeder uitgaven ten behoeve van haar gezin heeft gedaan.
De vrouw stelt dan ook dat het netto besteedbaar inkomen tijdens de samenwoning met de man minimaal (€ 1.955,- + € 3.125,- =) € 5.080,- per maand bedroeg en dat dit leidt tot een behoefte van [minderjarige 1] € 780,- per maand.
3.19.2.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van de vrouw omtrent de behoefte van [minderjarige 1].
3.19.3.
Het hof overweegt dat de man, anders dan de vrouw stelt, in eerste aanleg wel degelijk zijn inkomensgegevens (namelijk salarisspecificaties van het jaar 2013) heeft overgelegd. In hoger beroep heeft de man tevens de jaaropgave 2013 overgelegd. Nu de grief van de vrouw in zoverre faalt, gaat het hof ervan uit dat, zoals de rechtbank heeft berekend, de man ten tijde van het uiteengaan van partijen een netto besteedbaar inkomen had van € 1.955,- per maand.
3.19.4.
Het hof gaat er voorts vanuit dat de vrouw geen inkomsten genoot ten tijde van het uiteengaan van partijen. Hoewel zij stelt dat zij van haar moeder op de hierboven beschreven wijze regelmatig geld heeft geleend en – zo begrijpt het hof – dat deze bedragen ten goede zijn gekomen aan het gezin, is het hof van oordeel dat enkel de door de vrouw overgelegde bankafschriften, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende zijn om deze stellingen te onderbouwen.
De vrouw heeft geen leningsakte overgelegd en zij heeft ook anderszins, mede gelet op het gemotiveerde verweer van de man, niet aannemelijk gemaakt dat de overgeschreven bedragen de welstand van partijen tijdens hun relatie heeft verhoogd.
Op grond van het voorgaande begroot het hof de behoefte van [minderjarige 1] evenals de rechtbank op basis van het genoemde inkomen van de man in 2013 en de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ (bij een gezin van twee kinderen) op € 197,- per maand.
3.19.5.
Voorts gaat het hof ervan uit dat de vrouw tot 1 januari 2015 ten behoeve van [minderjarige 1] een kindgebonden budget ontving van € 77,- per maand. Ook de rechtbank is daarvan uit gegaan en partijen hebben daartegen niet gegriefd.
Ter zitting heeft de vrouw evenwel onweersproken verklaard dat zij per 1 januari 2015 geen kindgebonden budget meer ontvangt, gelet op haar vermogenspositie in dit jaar.
3.20.
Het hof stelt het aandeel van de man en de vrouw tezamen in de behoefte van [minderjarige 1] op grond van al het voorgaande vast op € 123,- per maand in de periode van 9 april 2014 tot 1 januari 2015 (periode 1) en op € 197,- per maand vanaf 1 januari 2015 (periode 2).
Draagkracht
3.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 25,- per maand bedraagt.
3.22.
De draagkracht van de man is in hoger beroep in geschil.
De vrouw stelt dat de man zichzelf als directeur-grootaandeelhouder van zijn onderneming, ondergebracht in Alg. Installatietechniek Brabant BV tot op heden een hoger inkomen kon toekennen dan hij feitelijk heeft gedaan.
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.22.1.
Het is het hof op grond van de door de man in het geding gebrachte stukken, waaronder zijn salarisstroken en jaaropgaven van 2013 en 2014, alsmede enkele jaarstukken van de jaren 2010 tot en met 2013, gebleken dat de man sinds 2010 uit zijn onderneming steeds een inkomen heeft genoten in een min of meer gelijke orde van grootte. Op grond daarvan en op grond van de door de man ter zitting op de stukken gegeven toelichting, acht het hof aannemelijk dat de man zichzelf nimmer door middel van dividenduitkeringen of salarisverhoging een hoger inkomen heeft kunnen toekennen.
3.22.2.
Nu de grief van de vrouw ook in zoverre faalt, zal het hof evenals de rechtbank in de bestreden beschikking de draagkracht van de man vaststellen op € 352,95 per maand. Tegen de wijze van berekening van de draagkracht van de man op zich, heeft de vrouw immers niet gegriefd.
Aangezien het inkomen van de man in 2014 weinig afwijkt van zijn inkomen in 2013 en het hof aannemelijk acht dat zijn inkomen ook in 2015 niet substantieel zal wijzigen, zal het hof voor beide periodes uitgaan van een draagkracht van € 352,95 per maand.
3.23.
Tussen partijen is niet in geschil dat met ingang van de geboortedatum van [minderjarige 2], zijnde [geboortedatum] 2015, de draagkracht van de man dient te worden verdeeld over twee kinderen.
Het hof beschikt niet over gegevens waaruit de behoefte van [minderjarige 2] blijkt. Partijen hebben hieromtrent ook geen standpunt ingenomen. Het hof zal derhalve de behoefte van [minderjarige 2] in redelijkheid eveneens vaststellen op € 197,- per maand, (enkel) uitgaande van het netto besteedbaar inkomen van aan de zijde van de man.
Op grond van het voorgaande komt voor wat betreft de periode vanaf [geboortedatum] 2015 (periode 3) de helft van de draagkracht van de man aan [minderjarige 1] toe, te weten een bedrag van € 176,48 per maand.
2.24.
Het hof stelt het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 1] derhalve vast op:
- € 115,- per maand in periode 1 (conform het oordeel van de rechtbank);
- [(352,95 : 377,95) x 197 =] € 183,97 per maand in periode 2;
- [176,48 : 201,48) x 197 =] € 172,55 per maand in periode 3.
Conclusie
2.25.
Op grond van al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen voor wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] door de man en de voorlopige kinderalimentatie voor zover het de periode tot 1 januari 2015 betreft. Voor het overige, namelijk wat betreft de door de man vanaf 1 januari 2015 verschuldigde kinderalimentatie, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 9 april 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend wat betreft de door de man vanaf 1 januari 2015 te betalen voorlopige kinderalimentatie;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man (voorlopig) aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van:
  • € 183,97 per maand in de periode van 1 januari 2015 tot [geboortedatum] 2015;
  • € 172,55 per maand vanaf [geboortedatum] 2015, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.