ECLI:NL:GHSHE:2015:1926

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
20-002375-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen en veroordeling wegens medeplichtigheid aan hennepteelt en diefstal van stroom

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was eerder vrijgesproken van medeplegen van hennepteelt, maar werd wel veroordeeld voor medeplichtigheid aan het telen van hennep en de diefstal van stroom. Het hof oordeelde dat de bijdrage van de verdachte aan het delict onvoldoende was om te spreken van medeplegen, maar dat zijn gedragingen, zoals het ter beschikking stellen van ruimte en elektriciteit, wel medeplichtigheid opleverden. De verdachte had verklaard dat hij niet actief betrokken was bij de hennepteelt en dat hij slechts een deel van het pand ter beschikking had gesteld aan derden. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de verdachte aansprakelijk werd gesteld voor de schade die door zijn handelen was veroorzaakt. De beslissing is gebaseerd op de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht, waarbij het hof de eerdere uitspraak van de politierechter gedeeltelijk heeft vernietigd en opnieuw recht heeft gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002375-14
Uitspraak : 27 mei 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, van 29 juli 2014 in de strafzaak met parketnummer 04-804099-12 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde onder 1 primair en onder 2 primair. De verdachte is ter zake van:
medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel (feit 1 subsidiair) en
medeplichtigheid aan diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking (feit 2 subsidiair),
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de eerste rechter beslist op de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen onder 1 primair en onder 2 primair ten laste is gelegd en de verdachte deswege zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof deze geheel zal toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel conform het bepaalde van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
Namens verdachte is bepleit dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen voor zover het betreft de vrijspraak van de primair ten laste gelegde feiten en de bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde feiten, alsmede de strafoplegging. Door de verdediging is verweer gevoerd tegen de beslissing van de politierechter tot gedeeltelijke toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde bewezen zal verklaren. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden aangemerkt als medepleger van het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid hennepplanten, nu de verdachte heeft verklaard dat hij heeft meegeholpen met het sjouwen van planken en dat hij af en toe in de kwekerij heeft gekeken uit nieuwsgierigheid. Ook ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde diefstal van stroom dient de verdachte te worden aangemerkt als medepleger. Immers, de verdachte heeft verklaard dat hem van te voren was uitgelegd dat de stroom op een bepaalde manier zou worden afgetapt. Op zijn minst genomen levert dit voorwaardelijk opzet op het medeplegen van diefstal op, aldus de advocaat-generaal.
Het hof is, met de politierechter en de verdediging, van oordeel dat het handelen van verdachte beschouwd moet worden als een vorm van hulpverlening ex artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. De verklaring van de verdachte, dat de kwekerij door derden is opgezet en hij enkel het bovenste gedeelte van het door hem gehuurde bedrijfspand ter beschikking heeft gesteld van die derden, kan niet door de inhoud van het dossier als onaannemelijk ter zijde worden gesteld. Het dossier bevat immers aanwijzingen voor de betrokkenheid van een of meer onbekend gebleven personen. Dat de verdachte bij het daadwerkelijk telen van hennep betrokken is geweest, is niet gebleken. De gedragingen van de verdachte hebben bestaan uit het ter beschikking stellen van ruimte voor het telen van hennepplanten en het sjouwen van planken en/of dozen. Af en toe heeft de verdachte in de kwekerij gekeken. Het hof is van oordeel dat deze door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van onvoldoende gewicht is om een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en degene(n) aan wie hij de ruimte ter beschikking heeft gesteld, aan te nemen dat gesproken kan worden van medeplegen. Hoewel de verdachte wist dat in de ruimte die hij aan derden ter beschikking had gesteld hennepplanten stonden, is niet gebleken dat verdachte over die planten een zodanige feitelijke beschikkingsmacht had, dat dat medeplegen van het aanwezig hebben van die hennepplanten zou opleveren. Verdachtes gedragingen leveren wel medeplichtigheid aan het telen van hennep op als bewezen verklaard door de politierechter.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de verdachte bij de diefstal van stroom actief betrokken is geweest. De enkele wetenschap dat de stroom op een bepaalde manier zou worden afgetapt, levert nog geen medeplegen van diefstal van stroom op. Er is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking. Wel leveren de gedragingen van verdachte, te weten het ter beschikking stellen van de ruimte en de elektriciteitsvoorziening en het toestaan dat er wordt afgetapt, medeplichtigheid op aan die diefstal.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij [benadeelde] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 7.435,66. Daaronder was begrepen een post “kosten voor rechtsbijstand” van een bedrag van € 768,--. De politierechter heeft de vordering daarom terecht verstaan als een vordering tot schadevergoeding van een bedrag van € 6.667,66, met veroordeling in de proceskosten tot een bedrag van € 768,--.
De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € € 5.961,64 aan materiële kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf
14 maart 2012. Voorts is toegewezen vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand ad
€ 768,00. De politierechter heeft de door de benadeelde partij opgevoerde kostenposten “uurtarief inspecteur” ad € 360,00 en “administratiekosten” ad € 346,02 afgewezen.
De voeging duurt in hoger beroep van rechtswege voort voor zover de vordering is toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep - binnen de grenzen van haar eerste vordering - opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering. Daarnaast heeft de benadeelde partij gevorderd dat de verdachte tevens wordt veroordeeld tot betaling van de kosten voor rechtsbijstand voor de procedure in hoger beroep, berekend op een bedrag van € 632,00. De vordering van de benadeelde partij in hoger beroep strekt derhalve tot betaling van € 6.667,66 aan materiële kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 maart 2012, alsmede tot betaling van de kosten voor rechtsbijstand in totaal een bedrag van € 1.400,00.
Zijdens verdachte is verweer gevoerd tegen de vordering van de benadeelde partij en is gesteld dat de verdachte als medeplichtige niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door de benadeelde partij geleden schade.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde] als gevolg van verdachtes onder 2 subsidiair bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Het hof overweegt daarbij dat de verdachte het bovenste gedeelte van het door hem gehuurde pand aan derden ter beschikking heeft gesteld en heeft toegestaan dat door die derden stroom werd afgetapt. Mede daardoor is schade aan de benadeelde partij veroorzaakt. Deze gedragingen van de verdachte zijn te bestempelen als een door hem samen met anderen jegens de benadeelde partij gepleegde onrechtmatige daad. De verdachte is hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende schade. Het verweer wordt verworpen.
Met betrekking tot de door de politierechter afgewezen posten “uurtarief inspecteur” en “administratiekosten” merkt het hof op dat deze posten wel degelijk voor toewijzing vatbaar zijn, nu deze kosten betrekking hebben op de schadevaststelling en derhalve vermogensschade vormen als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek en genoegzaam met stukken zijn onderbouwd en redelijk van omvang zijn.
Voor wat betreft de gevorderde kosten ter zake van rechtsbijstand merkt het hof het volgende op.
De benadeelde partij heeft gevorderd dat € 1.400,-- aan proceskosten zal worden toegewezen: € 768,-- voor de rechtsgang in eerste aanleg en € 632,-- voor de rechtsgang in hoger beroep, waarbij kennelijk – gezien de hoogte van de gevorderde bedragen – is aangehaakt bij het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven. Voor de rechtsgang in eerste aanleg moet evenwel aansluiting worden gezocht bij het “liquidatietarief” kantonzaken, aangezien de kantonrechter bevoegd is te oordelen over vorderingen als de onderhavige (dagvaardingszaken tot ten hoogste € 25.000,--) overeenkomstig de Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton. Bij een vordering tussen € 5.000,-- en € 10.000,-- wordt in de regel € 250,-- per punt als salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocaat indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in eerste aanleg.
Voor de rechtsgang in hoger beroep is het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven naar het oordeel van het hof van toepassing. Daarbij geldt ten aanzien van een “principaal appèl van sector kanton op hof” het tarief als bij “principaal appèl van rechtbank op hof”, te weten een tarief van € 632,-- per punt (met een maximum van drie punten) in zaken met een geldswaarde van de hoofdsom beneden de € 10.000,--. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van haar advocaat ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande dient een bedrag van € 500,-- (eerste aanleg) plus een bedrag van € 632,-- (hoger beroep) aan proceskosten te worden toegekend. Het hof zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die tot een hogere vergoeding nopen. De proceskosten, die ten laste van de verdachte zullen worden gebracht, worden daarom tot op heden begroot op € 1.132,--.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 36f, 48, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.667,66 (zesduizend zeshonderdzevenenzestig euro en zesenzestig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
1.132,00 (duizend honderdtweeëndertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het onder 2 subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 6.667,66 (zesduizend zeshonderdzevenenzestig euro en zesenzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
68 (achtenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. S.C. van Duijn, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N. van der Velden, griffier,
en op 27 mei 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.