ECLI:NL:GHSHE:2015:1925

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
HD 200 149 912_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar de geestelijke toestand van de erflater ten tijde van testamentondertekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de geestelijke toestand van de erflater, [broer van appellanten], ten tijde van de ondertekening van zijn testament van 24 juli 2009 ter discussie staat. De rechtbank had geoordeeld dat de erflater op dat moment niet in staat was om zijn wil te bepalen en te verklaren, wat leidde tot de nietigheid van het testament. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], zijn de broer en zus van de erflater en betwisten de bevindingen van de rechtbank. Zij stellen dat de erflater wel degelijk in staat was om zijn wil te bepalen en eisen dat het testament van 24 juli 2009 wordt erkend. Het hof heeft de zaak in behandeling genomen en een deskundigenonderzoek gelast om de geestelijke toestand van de erflater op de datum van testamentondertekening vast te stellen. De deskundige zal op basis van medische rapporten en gesprekken met betrokkenen een oordeel vellen over de geestelijke toestand van de erflater. Het hof heeft de beoordeling van de grieven aangehouden totdat het deskundigenbericht is ontvangen. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere behandeling na het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.149.912/01
arrest van 26 mei 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],wonende te [woonplaats],

2.
[appellante 2],wonende te [woonplaats],
appellanten in principaal hoger beroep,
geïntimeerden in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Verwijst,
advocaat: mr. A.Ph.M. Hamelers te Uden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.E. Jansen te Veghel,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 26 februari 2014, gewezen tussen [appellant 1] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer C/01/241274/HA ZA 12-22)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de vonnissen van 28 maart 2012 en 31 oktober 2012 .

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de fax d.d. 31 maart 2015 van mr. Jansen waarbij ten behoeve van het pleidooi productie XII is overgelegd;
  • het pleidooi d.d. 2 april 2015, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
Mr. Hamelers heeft gezien de korte termijn voor het pleidooi waarin deze productie XII is overgelegd bezwaar gemaakt tegen het in geding brengen daarvan. Gezien de omvang van deze productie, zijnde een korte e-mail, en de omstandigheid dat mr. Hamelers niet heeft gesteld dat hij deze productie niet meer heeft kunnen bestuderen, noch dat [appellanten c.s.] door de korte termijn van indiening in hun verdediging zijn geschaad, acht het hof het bezwaar ongegrond en zal de productie worden betrokken in het geding.
Mr. Jansen heeft bij pleidooi bezwaar gemaakt tegen de memorie van antwoord van [appellanten c.s.] in incidenteel appel, voor zover deze niet ziet op het incidenteel appel van [geïntimeerde] en verzocht pagina’s 1 tot en met 13, in verband met de ‘twee conclusie regel’ buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de onderhavige zaak.
mr. Hamelers heeft geantwoord dat hij indien mr. Jansen in het gelijk wordt gesteld de door mr. Jansen bedoelde passages alsnog met zijn pleitnota in het geding brengt.
Dienaangaande oordeelt het hof dat, nu is gesteld noch gebleken dat voornoemde passages nieuwe weren betreffen, deze geacht worden te zijn ingebracht bij pleitnota.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Op 8 mei 2010 is [broer van appellanten] (hierna te noemen: [broer van appellanten]), geboren op [geboortedatum] 1932, overleden. [broer van appellanten] was de broer van appellanten in principaal appel.
Bij testament van 30 januari 2008 heeft [broer van appellanten] alle eerdere uiterste wilsbeschikkingen gemaakt voor notaris [notaris 1], met uitzondering van eventueel door deze notaris gemaakte codicillen, herroepen en [enige erfgenaam (testament 30 januari 2008)], onder de voorwaarden genoemd onder III Erfstelling van dat testament, tot zijn enige erfgename van zijn gehele nalatenschap benoemd. [enige erfgenaam (testament 30 januari 2008)] is tevens tot executeur benoemd.
Bij testament van 24 juli 2009 heeft [broer van appellanten] alle eerder door hem gemaakte testamenten en andere akten kracht van uiterste wil hebbende, uitgezonderd eventuele donorcodicillen, herroepen en tot zijn enige en algehele erfgenamen, gezamenlijk, ieder voor een gelijk deel benoemd appelanten, zijnde zijn zus en zijn broer. Het testament is verleden door kandidaat-notaris [kandidaat-notaris]. [kandidaat-notaris] is tevens tot executeur benoemd.
Bij beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch d.d. 20 oktober 2009 is bewind ingesteld over de vermogensrechtelijke belangen van [broer van appellanten]. Als bewindvoerder is benoemd [bewindvoerder], van Argus bewind te [vestigingsplaats]. Een beslissing over het instellen van een mentorschap over de niet-vermogensrechtelijke belangen van [broer van appellanten] is aangehouden.
Bij verklaring van executele d.d. 15 november 2010 heeft [kandidaat-notaris] haar werkzaamheden als executeur van de nalatenschap van [broer van appellanten] overgedragen en volmacht verleend aan ieder van de notarissen en kandidaat-notarissen, werkzaam bij [notarissen] Notarissen te [vestigingsplaats];
Op 11 juli 2014 is [enige erfgenaam (testament 30 januari 2008)] overleden.
De procedure in hoger beroep is, zo is bij pleidooi gebleken, vooralsnog op grond van artikel 3:73 BW door mr. Jansen op naam van door de oorspronkelijke, thans overleden, partij voortgezet.
3.2.
Het geding in eerste aanleg.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde], kort gezegd, gevorderd:
te verklaren voor recht dat [geïntimeerde] de erfgenaam bij versterf is van [broer van appellanten];
te verklaren voor recht dat het op 24 juli 2009 verleden testament primair niet bestaat omdat niet [broer van appellanten] is verschenen voor de notaris, subsidiair nietig is wegens een geestelijke stoornis van [broer van appellanten] ex artikel 3:34 BW;
de verklaring voor erfrecht waarin [appellanten c.s.] bevoegd en gerechtigd zijn verklaard om te beschikken over alle tot de nalatenschap van [broer van appellanten] behorende zaken, gelden en vorderingen, nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
[appellanten c.s.] te veroordelen om mee te werken aan het doen van een volledige onderbouwde schriftelijke opgave en afdracht aan [geïntimeerde] van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten], op verbeurte van een dwangsom;
[appellanten c.s.] te veroordelen in de proceskosten, de beslagkosten en de nakosten, met wettelijke rente.
3.2.2.
Bij vonnis van 28 maart 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Van de comparitie gehouden op 6 september 2012 is proces-verbaal opgemaakt.
3.2.3.
Bij vonnis van 31 oktober 2012 heeft de rechtbank de primaire vordering onder B ongegrond verklaard omdat de daar aan ten grondslag liggende stelling dat [broer van appellanten] zelf niet aanwezig is geweest bij het opmaken van het testament van 24 juli 2009 ter comparitie is ingetrokkenen.
De rechtbank heeft aan [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen: dat [broer van appellanten], geboren op [geboortedatum] 1932, op 24 juli 2009, ten tijde van het ondertekenen van het in geschil zijnde testament van 24 juli 2009, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren (subsidiaire vordering onder B).
3.2.4.
Bij vonnis van 26 februari 2014 heeft de rechtbank onder 2.8.1 geoordeeld dat [geïntimeerde] is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009, ten tijde van het ondertekenen van het testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren.
3.2.5.
Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen (kort weergegeven):
dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009 77 jaar oud was en kort daarvoor, en wel in juni 2009, op grond van artikel 60 van de Wet Bijzondere opneming psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) was opgenomen in een verpleegtehuis voor dementerende personen (de Nieuwe Hoeven te [vestigingsplaats]), alwaar hij verbleef op een gesloten afdeling. De grondslag voor deze opname was gelegen in het feit dat [broer van appellanten] geestelijke problemen had in combinatie met gedragsproblemen als gevolg van een dementieel beeld, hetgeen volgt uit de onweersproken inhoud van het als productie 4 bij dagvaarding overgelegde besluit onderzoek toepassing artikel 60 Wet Bopz d.d. 25-6-2009 van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) gericht aan [broer van appellanten], en het indicatiebesluit d.d. 25-6-2009 van het CIZ gericht aan [broer van appellanten] met bijlagen. Deze stukken houden onder meer in dat: op 22-6-2009 door of namens [broer van appellanten] een aanvraag is gedaan voor (tijdelijk) verblijf in een instelling; op 23 juni 2009 een medewerker van het CIZ bij [broer van appellanten] thuis is geweest en toen is onderzocht of verblijf op grond van artikel 60 Wet Bopz voor hem noodzakelijk was; het CIZ het vervolgens noodzakelijk vond dat [broer van appellanten] werd opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling omdat hij zich daarbuiten niet kon handhaven; omdat [broer van appellanten] niet kon aangeven of hij daartoe bereid was of zich daartegen verzette en dit ook niet op een andere manier duidelijk had gemaakt, het CIZ heeft besloten dat het verblijf van [broer van appellanten] op grond van artikel 60 Wet Bopz kon plaatsvinden; [broer van appellanten] recht had op AWBZ-zorg omdat sprake is van een psychogeriatrische en een somatische aandoening; de begindatum voor deze zorg 22 juni 2009 was en de einddatum 22 september 2009 en het zorg-zwaartepakket 7 was en dit beschermd wonen betreft met zeer intensieve zorg; volgens het CIZ de belangrijkste reden dat [broer van appellanten] deze zorg nodig had zijn psychische aandoening was en de grondslag voor zijn zorg psychogeriatrisch was; [broer van appellanten] deze zorg krijgt omdat hij geestelijke problemen heeft in combinatie met gedragsproblemen als gevolg van een dementieel beeld; de indicatie van het CIZ voor 3 maanden wordt afgegeven zodat binnen deze periode meer duidelijkheid gegeven kan worden ten aanzien van de diagnostiek. Geen omstandigheden zijn gesteld en/of gebleken waaruit volgt dat, voor zover al mogelijk, bezwaar en/of beroep tegen deze besluiten van het CIZ is ingesteld en/of dat de hiervoor omschreven zorg of het hiervoor omschreven (zwaarste) zorgzwaartepakket (7) na de einddatum, 22 september 2009, is gewijzigd naar een lager zorgzwaartepakket en voorts dat getuige [getuige] (maatschappelijkwerker werkzaam bij De Nieuwe Hoeve) onweersproken heeft verklaard dat wanneer sprake is van een zorgpakket 5 of 7 het altijd gaat om personen met dementie, en die zorgpakketten dus niet zijn gebaseerd op lichamelijke aandoeningen en deze getuige weet dat [broer van appellanten] ook lichamelijke problemen had, die, aldus deze getuige, dus niet van invloed zijn geweest op de vaststelling van dit zorgpakket.
3.2.6.
Voorts heeft de rechtbank aan haar hiervoor onder 3.2.4 genoemde oordeel ten grondslag gelegd dat uit de getuigenverklaringen, van [geïntimeerde], [specialist ouderengeneeskunde] (specialist ouderengeneeskunde), [getuige] en [manager kortdurende zorg bij De Nieuwe Hoeve] ( manager kortdurende zorg bij De Nieuwe Hoeve) en de brief van [specialist ouderengeneeskunde] d.d. 7-10-2013 in onderling verband voldoende blijkt dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009 ten tijde van het ondertekenen van het testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil - zoals neergelegd in het testament - te bepalen en te verklaren.
3.2.7.
De rechtbank heeft voorts voor recht verklaard dat:
- [geïntimeerde] de erfgenaam is van de op 8 mei 2010 overleden [broer van appellanten] op basis van het testament d.d. 30 januari 2008 verleden door notaris mr. [notaris 1];
- dat het op 24 juli 2009 verleden testament door kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris] nietig is wegens een geestelijke stoornis van [broer van appellanten] ex artikel 3:34 BW waardoor [appellanten c.s.] niet de erfgenamen (bij versterf) zijn van de op 8 mei 2010 overleden [broer van appellanten];
De rechtbank heeft [appellanten c.s.] veroordeeld om op eerste schriftelijke oproep van eiseres binnen dertig dagen na die oproep mee te werken aan het doen van een volledige schriftelijke opgave van en afdracht aan eiseres van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten];
[appellanten c.s.] zijn voorts veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 2.500,00:
- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling tot het doen van een volledige schriftelijke opgave aan eiseres voldoen vanaf de eenendertigste dag na de eerste schriftelijke oproep daartoe van eiseres, of
- voor iedere dag dat zij niet aan de hoofdveroordeling tot afdracht aan eiseres voldoen vanaf de eenendertigste dag na de eerste schriftelijke oproep daartoe van eiseres, voor zover de gedaagde deze afdracht geheel of gedeeltelijk in zijn of haar macht heeft, een en ander tot een maximum van in totaal € 500.000,00 aan verbeurde dwangsommen is bereikt.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat geen dwangsommen zullen worden verbeurd:
a. a) voor zover de hoofdveroordeling strekt tot afdracht van een geldsom, of b) voor zover dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht (mede) gelet op de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;
[appellanten c.s.] zijn hoofdelijk veroordeeld, kort gezegd, in de kosten van het conservatoire beslag van de onroerende zaak, en in de proceskosten met rente.
De vordering onder C is afgewezen evenals de vordering onder A om te verklaren dat [geïntimeerde] erfgenaam bij versterf is van [broer van appellanten]. De vordering betreffende de beslagkosten, onder E, is, kort gezegd, slechts toegewezen voor zover het de kosten van het conservatoire beslag op de onroerende zaak betreft.
3.2.8.
Het vonnis d.d. 26 februari 2014 is op 7 maart 2014 aan [appellanten c.s.] betekend.
3.3.
De omvang van de rechtsstrijd in hoger beroep
3.3.1.
In hoger beroep hebben [appellanten c.s.], kort gezegd, geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en te verklaren voor recht:
dat [broer van appellanten] ten tijde van het ondertekenen van het in geschil zijnde testament, voldoende begreep wat hij deed en het vermogen had zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren;
dat [appellanten c.s.] de erfgenamen zijn van de op 8 mei 2010 overleden [broer van appellanten] op basis van het testament van 24 juli 2009 verleden door kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris];
[geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding aan [appellanten c.s.], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2009, althans de schade te laten bepalen in een schadestaatprocedure;
veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, met rente en veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellanten c.s.] op grond van de proceskostenveroordeling in eerste aanleg hebben betaald, te weten een bedrag van € 17.838,31 + PM, met wettelijke rente vanaf 10 maart 2014.
3.3.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en in incidenteel appel tot vernietiging van het vonnis voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen, met dien verstande dat [geïntimeerde] bij pleitnota heeft aangevoerd dat het slechts de afwijzing betreft van haar vordering tot nietigverklaring van de verklaring van executele d.d. 15 november 2010 (naar het hof begrijpt de vordering hiervoor onder C) en de gedeeltelijke afwijzing van de door haar gevorderde beslagkosten (de vordering hiervoor onder E).
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] voorts haar eis vermeerderd als opgenomen hierna onder 2 en 3 en gevorderd opnieuw recht doende:
1. de verklaring voor erfrecht d.d. 15 november 2010 welke in verband met het overlijden van [broer van appellanten] op basis van het testament van 24 juli 2009 verleden door kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris] is opgemaakt door notaris mr. [notaris 2] nietig te verklaren dan wel te vernietigen;
2. te verklaren voor recht dat [appellanten c.s.] niet aan het in het dictum van het vonnis d.d. 26 februari 2014 opgenomen bevel luidende dat [appellanten c.s.] op de eerste schriftelijke oproep van [geïntimeerde] binnen dertig dagen na die oproep moeten meewerken aan het doen van een volledige schriftelijke opgave aan [geïntimeerde] van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten], hebben voldaan;
3. [appellanten c.s.] hoofdelijk des de een betalende daarmee de ander zal zijn gekweten te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [geïntimeerde] te betalen de reeds tot het moment van indiening van onderhavige memorie op 16 oktober 2014 verbeurde dwangsommen tot een maximum van in totaal € 500.000,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 oktober 2014.
4. met veroordeling van [appellanten c.s.] hoofdelijk in de proceskosten in hoger beroep in principaal en incidenteel appel en in eerste aanleg en de kosten van de gelegde beslagen, met nakosten en wettelijke rente.
3.3.3.
De memorie van grieven van [appellanten c.s.] bevat 9 grieven die alle zijn gericht tegen het vonnis van 26 februari 2014, waarmee de rechtsstrijd in volle omvang aan het hof is voorgelegd.
3.4.
Was [broer van appellanten] op 24 juli 2009 compos mentis?
3.4.1.
Op dezelfde gronden als de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof voorshands van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009, ten tijde van het ondertekenen van het testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren als bedoeld in artikel 3:34 BW.
3.4.2.
Het hof zal [appellanten c.s.] evenwel toelaten tot het leveren van (tegen)bewijs tegen het voorshands bewezen feit dat [broer van appellanten] op 24 juli 2009, ten tijde van het ondertekenen van het testament, niet, althans onvoldoende, begreep wat hij deed en het vermogen miste zijn wil – zoals neergelegd in dit testament – te bepalen en te verklaren.
3.4.3.
Als besproken ter zitting zal daartoe door het hof eerst een deskundige worden aangewezen.
De deskundige krijgt de opdracht om, aan de hand van voor hem beschikbare medische rapporten, de stukken die in het geding zijn gebracht en eventueel uit gesprekken met direct betrokkenen (in het bijzonder de betrokken artsen en de verpleegkundigen) zich een (medisch) beeld te vormen over de aard en omvang van de geestestoestand van [broer van appellanten] op 24 juli 2009 en om – op grond van hetgeen bekend is uit de medische literatuur en op grond van zijn eigen (medische) kennis, ervaring en intuïtie – advies uit te brengen over en te beantwoorden de vraag of, en in hoeverre, die geestestoestand van [broer van appellanten] van invloed is geweest op de noodzakelijke redelijke waardering van de bij het verlijden van het testament op 24 juli 2009 betrokken belangen.
3.4.4.
Mochten [appellanten c.s.] na ontvangst van het deskundigenbericht nog aanvullend getuigenbewijs willen leveren met betrekking tot het voorshands aangenomen bewijs (r.o. 3.4.1), dan dienen zij dat aan te geven in de memorie na deskundigenbericht.
Het hof houdt de beoordeling van de grieven aan tot dat de bewijsfase is afgerond.
3.5.
De vermeerdering van eis in incidenteel appel.
3.5.1.
Het hof stelt voorop dat, nu [geïntimeerde] stelt dat [appellanten c.s.] ondanks daartoe op 27 februari 2014 door [geïntimeerde] schriftelijk te zijn opgeroepen, niet (ten volle) hebben voldaan aan de veroordeling tot schriftelijke opgave van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten], het aan [geïntimeerde] is om aan te tonen dat [appellanten c.s.] in gebreke zijn gebleven met de verschaffing van bedoelde informatie.
3.5.2.
[appellanten c.s.] hebben gesteld dat zij alle gegevens waarover zij beschikten hebben verschaft en in de onmogelijkheid verkeren om meer gegevens te verschaffen dan zij hebben gedaan.
3.5.3.
Of [appellanten c.s.] aan hun verplichtingen hebben voldaan dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of zij redelijkerwijze al het mogelijke hebben gedaan om aan de hoofdveroordeling te voldoen, dat wil zeggen dat het onredelijk zou zijn om van hen meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan zij hebben betracht (HR 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:396).
3.5.4.
Ter zitting is onbetwist door [appellanten c.s.] gesteld en betoogd dat zij, direct na het vonnis van 26 februari 2014 alle bescheiden die zij in het kader van de nalatenschap van [broer van appellanten] in hun bezit hadden, zoals de aangifte inkomstenbelasting 2009 en het taxatierapport d.d. 14 juni 2011 betreffende het onroerend goed van [broer van appellanten], bij [geïntimeerde] hebben afgegeven en dat zij voorts aan [notarissen] Notarissen opdracht hebben gegeven de onder deze berustende bescheiden aan [geïntimeerde] af te geven, maar dat [notarissen] Notarissen hen te kennen heeft gegeven niet aan het verzoek te mogen en bijgevolg te zullen voldoen nu [appellanten c.s.] geen erfgenamen zijn.
3.5.5.
Voor zover [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag legt dat [appellanten c.s.] niet aan de hoofdveroordeling tot schriftelijke opgave hebben voldaan omdat zijdens [appellanten c.s.] (door [notarissen]) geen rekening en verantwoording is afgelegd, geldt dat [appellanten c.s.] niet tot het afleggen van rekening en verantwoording zijn veroordeeld.
3.5.6.
Onder deze omstandigheden dient er vanuit te worden gegaan dat [appellanten c.s.] alles hebben gedaan wat redelijkerwijs van hen kon worden verwacht om aan de hoofdveroordeling tot schriftelijke opgave van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten] te voldoen en dat [geïntimeerde] het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat in november 2014 bij navraag door de opvolgend executeur, [opvolgend executeur], is gebleken dat [notarissen] Notarissen nog over een dossier betreffende de nalatenschap van [broer van appellanten] beschikte betekent gezien het voorgaande niet dat van [appellanten c.s.] in redelijkheid meer inspanningen konden worden verwacht.
[geïntimeerde] heeft terecht niet gevorderd te verklaren voor recht dat [appellanten c.s.] niet aan de hoofdveroordeling tot volledige afdracht aan [geïntimeerde] van de gehele nalatenschap van [broer van appellanten] hebben voldaan. Gezien het voorgaande is immers evenmin aan [appellanten c.s.] toe te rekenen de omstandigheid dat [notarissen] eerst, na daartoe door [geïntimeerde] te zijn gesommeerd, op 15 april 2014, is overgegaan tot betaling van het bedrag dat zij in het kader van de nalatenschap van [broer van appellanten] beheerden, naar het hof ter zitting is gebleken een bedrag van
€ 160.000,00 dat op de derdengeldenrekening van mr. Jansen is gestort.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vorderingen 2 en 3 onder 3.3.2 zullen worden afgewezen. De dwangsommen zijn niet verbeurd.
3.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
Het hof:
4.1
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht naar de in rechtsoverweging 3.4.3. van dit arrest geformuleerde vraag;
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag:
Dr. [neuroloog] neuroloog
[adres]
[postcode] [plaats]
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek –
en ten aanzien van de conceptrapportage– partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op
drie maandennadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van in totaal € 4.235,00 inclusief btw ( € 240,00 per uur exclusief btw), tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak
bij brief aan de griffier van dit hofmet afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij)tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat partij [appellanten c.s.] laatstgenoemd bedrag zal voldoen na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. Y.L.L.A.M. Delfos-Roy tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rol van 29 september 2015 in afwachting van het deskundigenbericht;
verstaat dat de zaak na ontvangst van het deskundigenbericht naar de rol wordt verwezen voor memorie na deskundigenbericht aan de zijde van [appellanten c.s.]; [geïntimeerde] kan een antwoord memorie nemen;
4.2.
wijst af de vermeerdering van eis.
4.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2015.
griffier rolraad