ECLI:NL:GHSHE:2015:1913

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
HD 200.163.428_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling na echtscheiding met beschuldigingen van seksueel misbruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende een omgangsregeling tussen de vader en zijn dochter na de echtscheiding van de ouders. De moeder, appellante, heeft in eerste aanleg verweer gevoerd tegen de door de vader, geïntimeerde, gevorderde omgangsregeling, waarbij zij onder andere heeft gesteld dat de vader seksueel misbruik heeft gepleegd. De rechtbank Limburg heeft in haar vonnis van 19 december 2014 de moeder gelast om mee te werken aan de voorlopige zorgregeling, wat de moeder in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de voorzieningenrechter niet had kunnen oordelen dat de moeder haar medewerking moest verlenen aan de omgangsregeling, gezien de ernst van de beschuldigingen en het feit dat er nog geen onderzoek was gedaan naar de mogelijkheden voor contact tussen de vader en de kinderen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en de vorderingen van de vader afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.163.428/01
arrest van 26 mei 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de moeder,
advocaat: mr. S.M.J. Dohmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (België),
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vader,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas,
op het bij exploot van dagvaarding van 16 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2014, gewezen tussen de moeder als gedaagde en de vader als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/198604 / KG ZA 14-639)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de bij brief van 23 januari 2015 door de vader toegezonden producties;
  • de antwoordakte van de zijde van de moeder d.d. 10 februari 2015;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1], op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] (België).
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
Bij beschikking d.d. 19 maart 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 april 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voormelde beschikking heeft de rechtbank voorts een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan opgenomen, waarin een zorgregeling is opgenomen. Kort gezegd houdt deze regeling in dat de vader de kinderen dagelijks naar school brengt, dat de kinderen het ene weekend bij de vader verblijven en het volgende (andere) weekend bij de moeder en dat de kinderen tijdens hun verjaardagen, vakanties en feestdagen bij de vader kunnen verblijven.
Kort na de echtscheiding is de zorgregeling (door de moeder) opgeschort.
Omgang tussen de vader en [minderjarige 1] vindt niet meer plaats.
Onder begeleiding van Xonar is een ‘voorlopige’ zorgregeling tussen [minderjarige 2] en de vader vastgesteld, waarbij [minderjarige 2] ieder weekend van zaterdag 12.00 uur tot zondag 18.00 uur bij de vader verblijft en de vader [minderjarige 2] iedere woensdag naar school brengt. Vervolgens heeft de moeder ook deze ‘voorlopige’ zorgregeling stopgezet. Het laatste omgangscontact tussen de vader en [minderjarige 2] heeft op 30 oktober 2014 plaatsgevonden.
3.2.
In de onderhavige procedure heeft de vader de moeder gedagvaard in kort geding. De vader vordert – kort en zakelijk weergegeven – nakoming van de voorlopige zorgregeling, onder verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke dag of deel daarvan dat de moeder niet voldoet aan het gevorderde.
De moeder heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.
Bij het bestreden vonnis d.d. 19 december 2014 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, uitvoerbaar bij voorraad:
de moeder gelast – na betekening van dit vonnis – haar medewerking te verlenen aan de voorlopige zorgregeling tussen de vader en [minderjarige 2], als hiervoor bedoeld;
bepaald dat de moeder een dwangsom zal verbeuren van € 250,- per keer dat zij nalaat aan het bepaalde onder a. te voldoen, dit met een maximum aan eventueel te verbeuren dwangsommen van € 5.000,-;
de kosten van de procedure gecompenseerd, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
e meer of andere gevorderde voorzieningen afgewezen.
3.4.
De moeder heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De moeder heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van de vader, met veroordeling van de vader in de kosten van het geding in beide instanties.
3.5.
Door middel van de grieven betoogt de moeder het navolgende.
De moeder stelt dat zij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de vader wel degelijk beticht van seksueel misbruik en daarvan reeds aangifte heeft gedaan bij de politie te België en dat de door haar aangedragen argumenten voldoende redenen zijn om het contact tussen de vader en [minderjarige 2] (voorlopig) stop te zetten (grief 1). Sinds enkele maanden heeft [minderjarige 2] slaapproblemen (nachtmerries), plast zij weer in haar bed en beschadigt zij zichzelf. Daarnaast heeft zij woede-uitbarstingen en paniekaanvallen, is zij weinig geconcentreerd en motorisch onrustig en vertoont zij seksueel getint gedrag. Vanwege het gedrag en de vaginale klachten is de moeder in november 2014 naar de huisarts gegaan, waarna [minderjarige 2] is doorverwezen naar het Academisch Ziekenhuis Maastricht voor verder onderzoek. Tussen de doorverwijzing en het onderzoek in het ziekenhuis zijn drie weken verstreken, waardoor de kinderarts geen (vaginale) klachten meer heeft kunnen waarnemen. [minderjarige 2] volgt sinds 23 december 2013 bij kindercounselor en speltherapeut [kindercounselor en speltherapeut], werkzaam bij praktijk Carpe Diem te [vestigingsplaats], een individueel traject. Gedurende dit traject zijn (nieuwe) aanwijzingen naar voren gekomen die wijzen richting seksueel misbruik van [minderjarige 2] door de vader en (huiselijk) geweld. [minderjarige 2] is bang van de vader. Mogelijk is zij slachtoffer geworden van het agressieve, bedreigende en denigrerende gedrag van de vader, waarvan ook de moeder en [minderjarige 1] tijdens en na het huwelijk slachtoffer waren. De moeder is van mening dat, voor er nader onderzoek is gedaan door de raad en de politie, het niet verantwoord is om [minderjarige 2] bij de vader te laten verblijven.
De moeder stelt voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat het veranderende gedrag van [minderjarige 2] in relatie staat tot het contact dat zij voorheen met de vader had (grief 2). Volgens de moeder is [minderjarige 2] veranderend gedrag gaan vertonen rond de tijd dat zij last kreeg van de vaginale klachten. [minderjarige 2] zonderde zich af na bezoeken aan de vader. De moeder verwijst naar een schrijven van mevrouw [kennis van partijen], die partijen sinds 2008 kent.
De moeder stelt tot slot dat, gelet op het voorgaande, ten minste twijfels dienen te rijzen ten aanzien van het belang van [minderjarige 2] bij een (voorlopige) zorgregeling met de vader (grief 3). Het (agressieve) gedrag van de vader en de aanwijzingen richting mogelijk seksueel misbruik vormen volgens de moeder wel degelijk een beletsel om de voorlopige zorgregeling, waarbij [minderjarige 2] bij de vader thuis verblijft (en overnacht) te hervatten.
De moeder heeft een aanbod tot getuigenbewijs gedaan.
3.6.
De vader stelt dat het door de moeder aangevoerde geen nieuwe feiten oplevert. Het is slechts een herhaling van zetten zoals dat in eerste aanleg reeds is gedaan. De vader merkt daarbij op dat de counselor c.q. therapeut van Carpe Diem een goede vriendin is van de moeder en derhalve verre van objectief in dit geheel kan zijn. Voor de vader wordt steeds meer duidelijk dat de moeder een grote rol speelt in het angstbeeld dat de kinderen hebben van de vader. De vader is primair van mening dat wegens het ontbreken van nieuwe feiten de moeder niet-ontvankelijk is in haar vordering in hoger beroep. Volgens de vader heeft de moeder in eerste aanleg te kennen gegeven dat er geen enkele aanwijzing is die kan leiden naar een verdenking van de vader. De vader bevestigt dat de moeder aangifte jegens de vader heeft gedaan in België. De vader betwist echter nadrukkelijk [minderjarige 2] seksueel te hebben misbruikt. De vermoedens zijn door de hulpverlening van CLAS, bureau jeugdzorg, de huisarts noch de kinderarts bevestigd. De oorzaak van de gedragsveranderingen dient volgens de vader gezocht te worden in de loyaliteitsproblematiek als gevolg van de belasting van de kinderen door de moeder met de partnerproblematiek. Nu er geen enkel bewijs is van de vermoedens van seksueel misbruik, dient ervan uit te worden gegaan dat dit niet heeft plaatsgevonden. De vader heeft altijd zeer prettig en goed contact gehad met [minderjarige 2].
Volgens de vader heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat er geen enkele aanwijzing is dat het veranderend gedrag van [minderjarige 2] in relatie staat tot het contact dat zij voorheen met de vader had. De vader verwijst naar een verklaring van mevrouw [getuige 1] waarin wordt aangegeven dat [minderjarige 2] het door de moeder gestelde gedrag reeds enkele weken voor 17 september 2014 vertoonde.
De vader deelt voorts de mening van de voorzieningenrechter dat contact tussen [minderjarige 2] en de vader geen ernstig nadeel zal opleveren voor haar geestelijke of lichamelijk ontwikkeling of haar zwaarwegende belangen. De vader verwijst naar een verklaring van mevrouw [getuige 2] over het goede contact tussen de vader en de kinderen in het verleden.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter, op basis van de in eerste aanleg bekende feiten en omstandigheden en de door partijen ingenomen standpunten, aanleiding heeft gezien om in het kader van de reeds aanhangig gemaakte bodemprocedure een door de Raad voor de Kinderbescherming uit te voeren onderzoek te gelasten.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat deze zaak, waarin in de bodemprocedure nog uitgebreid dient te worden onderzocht of er bij beide kinderen überhaupt mogelijkheden zijn voor contact met de vader, zich niet leent voor het geven van een voorlopig oordeel in kort geding. Het hof is derhalve van oordeel dat de voorzieningenrechter niet tot het oordeel had kunnen komen dat de moeder (op straffe van verbeurte van dwangsommen) haar medewerking diende te verlenen aan de nakoming van meergenoemde ‘voorlopige’ omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 2].
De grieven van de moeder slagen reeds op grond van het voorgaande, in zoverre dat naar het oordeel van het hof het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en de inleidende vordering van de vader in kort geding alsnog dient te worden afgewezen. Het oordeel van het hof als na te melden is (derhalve) niet het resultaat van een inhoudelijke beoordeling van de standpunten van de partijen omtrent het gestelde seksuele misbruik.
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan de beoordeling van het bewijsaanbod van de moeder.
3.8.
Gelet op de familierechtelijke aard van de onderhavige procedure, zal het hof de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen compenseren aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 december 2014;
wijst alsnog af de inleidende vorderingen van de vader;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 mei 2015.
griffier rolraadsheer