In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een schriftelijke aanwijzing van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering werd vastgesteld. De moeder, die het eenhoofdig gezag over haar minderjarige kind uitoefent, verzocht om de contactregeling met haar kind te verruimen. De stichting had eerder een contactregeling vastgesteld waarbij de moeder slechts eenmaal per drie weken contact had met haar kind, onder begeleiding. De moeder was van mening dat deze regeling niet in het belang van het kind was en dat er meer mogelijkheden waren voor contact, gezien haar verbeterde situatie en de inspanningen die zij deed om haar leven op orde te krijgen.
Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de moeder inmiddels een vast inkomen had, een netwerk had opgebouwd en een cursus positief opvoeden had gevolgd. De stichting daarentegen stelde dat de huidige regeling in het belang van het kind was, omdat het belangrijk was dat het kind een stabiele hechting opbouwde in het pleeggezin. Het hof oordeelde dat de stichting niet voldoende had onderbouwd waarom de contacten tussen de moeder en het kind beperkt moesten blijven. Het hof vond dat de moeder recht had op een contactregeling die haar in staat stelde een goede band met haar kind op te bouwen, en stelde een nieuwe regeling vast waarbij de moeder eenmaal in de twee weken contact had met haar kind. De eerdere schriftelijke aanwijzing werd vervallen verklaard.