ECLI:NL:GHSHE:2015:1811

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
F 200 158 161_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallenverklaring schriftelijke aanwijzing in jeugdzorgzaak met betrekking tot contactregeling tussen moeder en minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een schriftelijke aanwijzing van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering werd vastgesteld. De moeder, die het eenhoofdig gezag over haar minderjarige kind uitoefent, verzocht om de contactregeling met haar kind te verruimen. De stichting had eerder een contactregeling vastgesteld waarbij de moeder slechts eenmaal per drie weken contact had met haar kind, onder begeleiding. De moeder was van mening dat deze regeling niet in het belang van het kind was en dat er meer mogelijkheden waren voor contact, gezien haar verbeterde situatie en de inspanningen die zij deed om haar leven op orde te krijgen.

Tijdens de mondelinge behandeling werd duidelijk dat de moeder inmiddels een vast inkomen had, een netwerk had opgebouwd en een cursus positief opvoeden had gevolgd. De stichting daarentegen stelde dat de huidige regeling in het belang van het kind was, omdat het belangrijk was dat het kind een stabiele hechting opbouwde in het pleeggezin. Het hof oordeelde dat de stichting niet voldoende had onderbouwd waarom de contacten tussen de moeder en het kind beperkt moesten blijven. Het hof vond dat de moeder recht had op een contactregeling die haar in staat stelde een goede band met haar kind op te bouwen, en stelde een nieuwe regeling vast waarbij de moeder eenmaal in de twee weken contact had met haar kind. De eerdere schriftelijke aanwijzing werd vervallen verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 mei 2015
Zaaknummer: F 200.158.161/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/280039/JE RK 14-928
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.J.M. van Asten,
tegen
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging: [vestigingsplaats],
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2014, op schrift gesteld op 24 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2014, heeft de moeder verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de moeder gegrond te verklaren en voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat het besluit van de stichting d.d. 30 april 2014 dient te worden ingetrokken dan wel dient te worden herzien en voorts te bepalen dat de contactregeling tussen de moeder en de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] zal luiden dat de moeder contact zal kunnen hebben met [minderjarige] gedurende één dagdeel per week, althans een contactregeling te bepalen die het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 december 2014, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Van Asten;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting 2];
  • de pleegmoeder.
Tevens heeft het hof als informant de heer [een begeleider van de moeder], een begeleider van de moeder, gehoord.
De raad en de pleegvader zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van de brief van de raad d.d. 29 oktober 2014 met de mededeling dat de raad niet beschikt over voor deze zaak relevante rapporten.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige]) geboren.
De moeder oefent het eenhoofdig gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 27 december 2011 onder toezicht van de stichting. [minderjarige] woont vanaf 1 oktober 2012 krachtens een machtiging uithuisplaatsing bij de pleegouders, waar hij eerder vanaf 27 december 2011 tot en met 26 juni 2012 ook verbleef. Tussentijds heeft [minderjarige] bij de moeder gewoond.
3.3.
De stichting heeft de moeder bij brief van 2 januari 2014 een schriftelijke aanwijzing gegeven, waarin - voor zover thans nog van belang - de volgende contactregeling is vastgesteld:
- de bezoeken aan [minderjarige] worden begeleid door een pedagogisch medewerker van AnaCare;
- de bezoeken aan [minderjarige] vinden plaats op het woonadres van het pleeggezin;
- de bezoeken vinden plaats eenmaal per drie weken van 15.00 uur tot 17.00 uur.
3.4.
Bij brief van 10 april 2014 heeft de moeder de stichting verzocht de schriftelijke aanwijzing van 2 januari 2014 te herzien en - kort samengevat - een begeleide contactregeling te bepalen van eenmaal per week gedurende een dagdeel.
3.5.
Bij brief van 30 april 2014 heeft de stichting de moeder gemotiveerd bericht de bezoekregeling van eenmaal per drie weken te handhaven.
3.6.
De moeder heeft bij verzoekschrift, ingediend bij de rechtbank op 15 mei 2014, de rechtbank verzocht het besluit van de stichting van 30 april 2014 te vernietigen, de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 2 januari 2014 te herzien en te bepalen dat de contactregeling tussen de moeder en [minderjarige] zal luiden dat de moeder contact zal kunnen hebben met [minderjarige] gedurende één dagdeel per week onder begeleiding, althans een contactregeling vast te stellen die de rechtbank redelijk acht.
3.7.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder tot intrekking dan wel wijziging van de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 2 januari 2014 en tot uitbreiding van de contactregeling afgewezen.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank is er ten onrechte op voorhand vanuit gegaan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder zou kunnen liggen. Daarmee heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf aangelegd bij de beoordeling van de vraag of de door de stichting bepaalde beperking van de contactregeling in stand dient te worden gelaten. Niet uitgesloten is dat [minderjarige] op termijn wel door de moeder kan worden verzorgd en opgevoed. De stichting heeft die mogelijkheid niet onderzocht. De moeder wijst erop dat dit hof bij beschikking van 2 oktober 2014 heeft geoordeeld dat de stichting er niet op voorhand vanuit mocht gaan dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder kan zijn gelegen. Zolang niet is gebleken dat het voor de moeder niet mogelijk is om voor [minderjarige] te zorgen, dient het contact tussen de moeder en [minderjarige] op basis van een redelijke frequentie plaats te vinden, zoals door de moeder is verzocht. Het voortduren van de inperking van de contactregeling zal tot gevolg hebben dat het contact tussen de moeder en het kind vertroebelt en de afstand tussen hen wordt vergroot. Met het oog op de mogelijke opvoeding van het kind door de moeder is dat onwenselijk, aldus de moeder. Er zal juist moeten worden ingezet op een intensivering van het contact tussen de moeder en [minderjarige] teneinde hun onderlinge band te verstevigen. De moeder kan bij een intensivering ook laten zien dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. De moeder stelt dat de door haar verzochte uitbreiding van de contactregeling niet in de weg hoeft te staan aan de hechting van [minderjarige] in het pleeggezin.
Ter zitting heeft de advocaat van de moeder verklaard dat er momenteel via het NIFP in het kader van een ontheffingsprocedure een psychologisch onderzoek wordt verricht naar de vraag of de moeder, zo nodig met ondersteuning, in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Ook de mogelijkheid van opvang in een ouder-kind-huis wordt bij dat onderzoek bezien. Eind mei 2015 zal het onderzoek naar verwachting gereed zijn. In afwachting van de resultaten van het psychologisch onderzoek dienen nog geen conclusies te worden getrokken over het opvoedperspectief van [minderjarige].
De moeder heeft thans eenmaal in de drie weken gedurende tweeëneenhalf uur contact met [minderjarige] op het woonadres van het pleeggezin. De moeder en [minderjarige] hebben bij die bezoekmomenten iedere keer tijd nodig om aan elkaar te wennen. Volgens de moeder verloopt het contact tussen haar en [minderjarige] de laatste tijd beter.
De moeder heeft haar leven inmiddels behoorlijk op orde. Zij heeft een vast inkomen, beschikt over eigen huisvesting en heeft een netwerk opgebouwd. Zij wordt begeleid door een maatschappelijk werker. De moeder volgt Nederlandse les en doet vrijwilligerswerk in een kinderdagverblijf. De moeder heeft inmiddels ook een certificaat behaald van de cursus positief opvoeden.
De moeder heeft soms moeite om afspraken stipt na te komen, maar zij heeft daarvoor nu begeleiding
De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij - anders dan de stichting stelt - maar een enkele keer niet bij een bezoekmoment is verschenen. Het bezoek aan [minderjarige] vindt niet plaats op vaste dagen, hetgeen het voor de moeder lastiger maakt om de bezoekafspraken goed na te komen.
De advocaat van de moeder heeft voorts ter zitting verklaard dat hij de stichting heeft verzocht nog geen Video Interactie Begeleiding in te zetten, omdat hij op dit moment niet kan beoordelen of dit de juiste vorm van begeleiding voor de moeder is.
3.10.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De stichting heeft in september 2013 na advies van AnaCare over de pedagogische vaardigheden van de moeder besloten [minderjarige] te plaatsen in een perspectief biedend pleeggezin. De frequentie van de bezoeken van de moeder aan [minderjarige] is hierop aangepast. De eerste prioriteit is om in het belang van [minderjarige] te komen tot een continue, stabiele gehechtheidsrelatie in het pleeggezin. De stichting is van mening dat gelet op de ontwikkelingsfase waarin [minderjarige] zich bevindt en op zijn hechting in het pleeggezin, een bezoekregeling van eenmaal in de drie weken passend is. De stichting stelt verder dat de moeder al moeite heeft om de huidige bezoekafspraken goed na te komen. Zij komt regelmatig te laat, moet eerder weg of komt in het geheel niet. Dat is schadelijk voor [minderjarige]. De data van de bezoekmomenten worden in samenspraak met de moeder en de pedagogisch medewerker die de bezoeken begeleidt, vastgesteld. De moeder is derhalve van die data op de hoogte.
De stichting gaat er vanuit dat aan de hand van de resultaten van het onderzoek via het NIFP duidelijk zal worden welke frequentie van contact met de moeder in het belang van [minderjarige] is. Met een beslissing over de contactregeling tussen de moeder en Abdelkadir dient in de visie van de stichting dan ook te worden gewacht totdat de resultaten van dat onderzoek bekend zijn.
De huidige bezoeken van de moeder verlopen onplezierig voor [minderjarige]. De moeder sluit niet aan bij de leefwereld van [minderjarige] en zij corrigeert hem niet. De moeder volgt ook de adviezen die de begeleider van de bezoeken aan haar geeft, niet op.
De stichting heeft eind 2014 Video Interactie Begeleiding voorgesteld met als doel om de bezoeken voor [minderjarige] en de moeder positief te laten verlopen. De advocaat van de moeder heeft echter gevraagd om hiermee te wachten totdat het onderzoek via het NIFP is afgerond.
3.11.
De pleegmoeder heeft ter zitting naar voren gebracht dat de huidige bezoekmomenten niet ten volle worden benut. De moeder komt niet altijd opdagen voor een bezoekmoment. Zij komt ook wel eens te laat of gaat eerder weg.
Het pleeggezin heeft er geen moeite mee wanneer de contactregeling wordt uitgebreid tot een bezoek van eenmaal per twee weken.
Wel dient het belang van Abdelkadir daarbij voorop te staan.
3.12.
De heer [een begeleider van de moeder] heeft ter zitting verklaard dat men het binnen de Somalische gemeenschap minder nauw neemt met het nakomen van afspraken dan in Nederland. Hij heeft voorts verklaard dat hij werkt als taalcoach voor de moeder en dat de moeder goede vorderingen maakt met het leren van de Nederlandse taal.
3.13.
Het hof ziet geen aanleiding de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden totdat het onderzoek via het NIFP is afgerond zoals door de stichting is verzocht. Het hof overweegt voorts het volgende.
3.13.1.
Het hof wijst erop dat krachtens overgangsrecht de tot 1 januari 2015 geldende wetsbepalingen op de onderhavige zaak van toepassing blijven, ook in het hoger beroep.
3.13.2.
Ingevolge artikel 1:258 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de stichting ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
Ingevolge artikel 1:263a lid 1 (oud) BW kan de stichting, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in artikel 1:261 (oud) BW, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt de beslissing van de stichting als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:259 (oud) BW en 1:260 (oud) BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. Hoger beroep is mogelijk (artikel 807 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering)
De stichting is een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 aanhef onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De schriftelijke aanwijzing van de stichting is een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb.
3.13.3.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het met het oog op het doel van de uithuisplaatsing noodzakelijk was om de contacten tussen de moeder en [minderjarige] te beperken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Bij beschikking van 17 maart 2014 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 20 maart 2015. In de thans bestreden beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat met die verlenging gegeven was dat de situatie destijds niet rijp was om te werken aan terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder. De rechtbank heeft voorts overwogen dat tenzij het hof in het door de moeder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 17 maart 2014 zou bepalen dat de stichting ten onrechte van mening was dat het perspectief van [minderjarige] in een pleeggezin ligt, het niet in het belang van [minderjarige] was om de contactregeling met de moeder te verruimen.
Op voormeld hoger beroep heeft dit hof bij beschikking van 2 oktober 2014 weliswaar de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar daarbij aangetekend dat er van de stichting meer mag worden verwacht in het onderzoek naar de vraag of er mogelijkheden zijn om [minderjarige] in de toekomst weer bij de moeder te laten wonen. Het hof heeft er daarbij op gewezen dat in het verslag van een psychologisch onderzoek van MEE (datum onderzoek 16 juli 2013) niet wordt uitgesloten dat de moeder in de toekomst wel in staat zou kunnen zijn om voor [minderjarige] te zorgen. In de onderhavige procedure is voorts gebleken dat er momenteel via het NIFP in het kader van een ontheffingsprocedure een psychologisch onderzoek wordt verricht naar de vraag of de moeder, zo nodig met ondersteuning, in staat is om [minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de beperking van de bezoekregeling zoals die bij de bestreden aanwijzing is bepaald te ingrijpend is en niet noodzakelijk in het belang van [minderjarige]. Dit klemt temeer nu ter zitting is gebleken dat de moeder haar leven inmiddels redelijk op orde heeft. Zij doet haar best om te integreren in de Nederlandse samenleving en om Nederlands te leren. De moeder heeft een netwerk opgebouwd waaraan zij steun heeft. Tevens heeft zij een cursus positief opvoeden met succes afgesloten. Ook de financiële situatie van de moeder en haar huisvesting zijn op orde.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de stichting in redelijkheid niet tot het geven van de bestreden schriftelijke aanwijzing heeft kunnen komen. Dit leidt tot de conclusie dat de bestreden aanwijzing vervallen dient te worden verklaard.
3.13.4.
Met betrekking tot de door de moeder in hoger beroep verzochte contactregeling overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel, dat ook indien uit het psychologisch onderzoek zou blijken dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt, het, mede gelet op zijn leeftijd en zijn ontwikkelingsfase, in zijn belang is dat hij een goede band met de moeder opbouwt. Niet valt in te zien dat het strijdig zou zijn met het belang van [minderjarige] dat hij eenmaal in de twee weken gedurende anderhalf uur contact met de moeder heeft. Naar het oordeel van het hof vormt ook de hechting van [minderjarige] in het pleeggezin geen beletsel voor een contactregeling met een zodanige frequentie. Het hof wijst er voorts op dat de pleegmoeder ter zitting heeft verklaard geen moeite te hebben met een dergelijke contactregeling. Het hof zal dan ook een dienovereenkomstige contactregeling, als hierna nader bepaald, vaststellen. Een uitbreiding tot een contactregeling van eenmaal per week gedurende een dagdeel, zoals de moeder in hoger beroep heeft verzocht, acht het hof prematuur en vooralsnog niet in het belang van [minderjarige], zolang de moeder niet heeft aangetoond de contactregeling met [minderjarige] stipt te kunnen nakomen.
3.13.5.
Voor zover de stichting stelt dat de moeder in het verleden de bezoekafspraken met [minderjarige] niet nauwgezet is nagekomen, overweegt het hof dat van de stichting verwacht mag worden dat zij de moeder meer sturend begeleidt bij het nakomen van de bezoekafspraken en ook de begeleiding / hulpverlening van de moeder, vooreerst de heer [een begeleider van de moeder], daarbij betrekt, onder meer door hem/hen tijdig de vastgestelde data en tijdstippen van de bezoeken te verstrekken. Het hof wijst er voorts op dat de bezoekmomenten met [minderjarige] tot op heden op wisselende dagen in de week plaatsvonden, hetgeen in verband met andere afspraken van de moeder en gelet op de Somalische achtergrond van de moeder, niet bevorderlijk lijkt te zijn voor het punctueel nakomen door de moeder van de bezoekafspraken. Het hof zal dan ook bepalen dat de bezoeken van de moeder aan [minderjarige] eenmaal in de twee weken op een vaste dag en op een vast tijdstip, door de stichting in goed overleg met de moeder, haar begeleiding c.q hulpverlening en het pleeggezin te bepalen, dienen plaats te vinden.
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2014, op schrift gesteld op 24 juli 2014,
en opnieuw rechtdoende:
verklaart vervallen de schriftelijke aanwijzing van de stichting van 2 januari 2014;
stelt tussen de moeder en [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats], de volgende contactregeling vast:
met ingang van heden heeft de moeder eenmaal in de twee weken gedurende anderhalf uur op een vaste dag en op een vast tijdstip recht op contact met [minderjarige];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 21 mei 2015.