ECLI:NL:GHSHE:2015:1805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
21 mei 2015
Zaaknummer
F 200 163 923_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van gezag over minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een moeder die ontheven is van het gezag over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2014 aangevochten, waarin haar gezag over de kinderen is beëindigd. De kinderen zijn sinds 2011 uit huis geplaatst en verblijven in pleeggezinnen. De moeder heeft in haar beroepschrift verschillende grieven aangevoerd, waaronder dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar situatie en de positieve ontwikkelingen die zij heeft doorgemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2015 zijn de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de stichting die betrokken is bij de zorg voor de kinderen gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, en dat het belang van de kinderen zich niet verzet tegen de ontheffing van het gezag. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De moeder heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het hof tot een ander oordeel zouden brengen, en het hof heeft geoordeeld dat er voldoende duidelijkheid moet komen over het toekomstperspectief van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 mei 2015
Zaaknummer : F 200.163.923/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/282325 / FA RK 14-3539
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende op een geheim adres,
te dezer zake woonplaats kiezende te Bergen op Zoom aan de Zuidzijde Haven nr. 39A ten kantore van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Türk,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [vestigingsplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de Stichting Intervence (hierna te noemen: de stichting);
- mevrouw [pleegouder 1 van minderjarige 1] en de heer [pleegouder 2 van minderjarige 1] (de pleegouders van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1]);
- de heer [pleegouder 1 van minderjarige 2] en de heer [pleegouder 2 van minderjarige 2] (de pleegouders van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 2]);
- mevrouw [pleegouder 1 van minderjarige 3] en de heer [pleegouder 2 van minderjarige 3] (de pleegouders van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 3]).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 5 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 januari 2015, heeft de moeder verzocht:
- primair: voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om de moeder van het gezag te ontheffen af te wijzen;
- subsidiair: een onafhankelijk onderzoek te gelasten waarbij een onafhankelijke deskundige benoemd wordt om te onderzoeken of het in het belang van de hierna nader te noemen minderjarigen is om de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag en/of het in het belang van de minderjarigen is om te werken aan een geleidelijke thuisplaatsing van de kinderen in het gezin van de moeder samen met haar vriend en hun halfbroertje.
2.2.
Er is geen verweerschrift bij het hof ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Türk;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting];
- de heer [pleegouder 1 van minderjarige 2], pleegouder van [minderjarige 2].
2.3.1.
De pleegouders van [minderjarige 1] en de pleegouders van [minderjarige 3] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Evenmin is de heer [pleegouder 2 van minderjarige 2], pleegouder van [minderjarige 2], verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 5 september 2014;
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 5 maart 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op
23 mei 2014 zijn derhalve de artikelen 1:266 (oud) en 1:268 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
Tot aan de datum van de bestreden beschikking oefende de moeder het eenhoofdig gezag over de kinderen uit.
3.3.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben vanaf 31 mei 2006 tot 5 november 2014 onder toezicht van de stichting gestaan en [minderjarige 3] van 21 juli 2010 tot 5 november 2014.
Alle drie de kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sedert oktober 2011 uit huis geplaatst. Zij verblijven allen in perspectief biedende pleeggezinnen.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over de kinderen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
De moeder stelt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de na de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder toegezonden stukken. Uit deze stukken blijkt dat de pleegouders van [minderjarige 1] ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg in een echtscheidingsprocedure waren verwikkeld. Deze omstandigheid had voor de rechtbank aanleiding moeten zijn om het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder van het gezag over [minderjarige 1] af te wijzen, omdat de moeder op dat moment de enige stabiele factor in het leven van [minderjarige 1] was.
De moeder voert voorts aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen (grief 2). Het rapport van de raad is op onderdelen subjectief en slechts gebaseerd op meningen of veronderstellingen zonder deugdelijke onderbouwing. Het raadsrapport legt voorts - zo stelt de moeder - teveel de nadruk op het verleden en heeft te weinig oog voor de positieve ontwikkelingen die de moeder sinds 2013 heeft doorgemaakt.
Grief 3 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op verschillende wijze intensieve hulpverlening voor de moeder is ingezet. De hulpverlening die is opgestart in 2006 ten tijde van het huiselijk geweld is afgebroken toen de moeder een terugval had in 2010. Na de uithuisplaatsing van de kinderen in 2011 heeft de moeder geen hulpverlening meer gehad die gericht was op het verbeteren van haar opvoedvaardigheden. De moeder stelt dat de stichting na haar terugval in 2010 direct heeft ingezet op de definitieve uithuisplaatsing van de kinderen.
Grief 4 keert zich tegen de overweging van de rechtbank dat na de uithuisplaatsing van de kinderen in eerste instantie MEE Zeeland door de stichting werd ingeschakeld om onderzoek te doen naar de opvoedcapaciteiten van de moeder. Deze instantie heeft de moeder alleen begeleid en ondersteund bij het wonen en het voeren van de administratie.
Met grief 5 betoogt de moeder dat de conclusie van de rechtbank dat de opvoedvaardigheden van de moeder de afgelopen jaren niet of nauwelijks zijn verbeterd niet op objectiveerbare gegevens berust.
Grief 6 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat vanwege de wisselende verblijfplaatsen van de moeder en vanwege het patroon van aantrekken en afstoten van hulpverlening de ondersteuning om de opvoedvaardigheden van de moeder te verbeteren in de afgelopen jaren onvoldoende van de grond is gekomen. De moeder stelt dat haar situatie sinds de uithuisplaatsing van de kinderen stabiel is geweest. Van wisselende verblijfsplaatsen was geen sprake meer. Ook het patroon van aantrekken en afstoten van hulpverlening was verleden tijd. Er is in het geheel geen hulpverlening ingezet om de opvoedvaardigheden van de moeder te verbeteren.
Grief 7 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de moeder thans nog steeds wisselend is in haar motivatie ten aanzien van hulpverlening. De moeder is wel degelijk gemotiveerd om hulp te accepteren en om met de hulpverlening samen te werken. Voor zover de rechtbank doelt op de afspraken met Gors betreffende haar post en administratie, stelt de moeder dat hier soms sprake is geweest van miscommunicatie. De afspraken met betrekking tot de kinderen, de omgang en de afspraken met de pleegouders komt de moeder goed na. Ook haar administratie en financiën zijn goed geregeld.
Met grief 8 betoogt de moeder dat - anders dan de rechtbank heeft overwogen - haar nieuwe relatie een stabiele invloed op haar heeft.
Grief 9 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de moeder door haar voortdurende onmacht ook thans nog steeds onvoldoende in staat is om aan de specifieke opvoedbehoeftes van de kinderen tegemoet te komen. De moeder betwist dat er sprake is van een voortdurende onmacht. Vanaf 2013 heeft de moeder haar leven weer op orde gekregen. Niet duidelijk is waarom de stichting vanaf 2013 niet meer heeft geïnvesteerd in het bieden van hulp aan de moeder en in het vergroten van haar opvoedvaardigheden.
Grief 10 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bij de kinderen sprake is van forse kind eigen problematiek. De moeder betwist voorts dat zij onvoldoende kan inspelen op de behoefte van de kinderen aan structuur, duidelijkheid en stabiliteit. De moeder wijst daarbij op het verloop van de contactmomenten. De moeder stelt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de door de moeder opgeworpen negatieve effecten van een ontheffing, zoals die ook door de raad in het rapport zijn vermeld.
Grief 11 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen perspectief meer is op terugplaatsing van de kinderen bij de moeder. Het is juist in het belang van de kinderen om hen wel terug te plaatsen. De kinderen willen dat ook zelf. Het is een fundamenteel recht van kinderen om bij hun eigen ouders op te groeien. Dat een terugplaatsing van de kinderen bij de moeder hun gedragsproblematiek zou verergeren en hun ontwikkeling zou doen stagneren staat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet vast.
Met grief 12 keert de moeder zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de kinderen behoefte hebben aan de bevestiging dat zij niet meer bij de moeder kunnen gaan wonen. Een ontheffing van de moeder van het gezag is niet in het belang van de kinderen. De kinderen hebben er juist belang bij dat de moeder betrokken blijft bij en zeggenschap houdt in de opvoeding van de kinderen. Op die manier is ook het beste gewaarborgd dat de contacten tussen de moeder en de kinderen en tussen de kinderen onderling in stand blijven. De moeder vindt het wrang dat de stichting pas heeft ingezet op een uitbreiding van deze contacten nadat de moeder van het gezag is ontheven.
Met grief 13 betoogt de moeder dat de raad onvoldoende heeft aangetoond dat niet kan worden volstaan met een ondertoezichtstelling en een uithuisplaatsing. De moeder is van mening dat deze maatregelen voldoende garantie bieden voor de rust en stabiliteit voor de kinderen in de toekomst. Er is volgens de moeder onvoldoende onderzoek gedaan naar de negatieve effecten op de kinderen van een ontheffing van de moeder van het gezag, mede gezien de huidige situatie van de moeder. Uit de meest recente rapportage van de stichting blijkt dat de ontheffing van de moeder geen positieve effecten heeft gehad op de ontwikkeling van de kinderen. Zo zijn de agressieproblemen van [minderjarige 3] eind december 2014 / begin januari 2015 verergerd. [minderjarige 2] heeft weliswaar vanaf de zomervakantie 2014 een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar volgens de moeder heeft de ontheffing daaraan niet bijgedragen, maar wel de therapie die [minderjarige 2] heeft gevolgd.
De moeder heeft ter zitting verklaard dat het haar wens is om de kinderen op termijn weer zelf te verzorgen en op te voeden. De moeder wil met haar nieuwe partner in Zeeland in de buurt van de kinderen gaan wonen.
3.7.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De raad persisteert bij zijn verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen. Het toekomstperspectief van de kinderen ligt niet bij de moeder. Er is wel degelijk onderzoek gedaan naar de opvoedvaardigheden van de moeder. De moeder heeft er moeite mee om haar aandacht te verdelen. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid.
3.8.
De stichting voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De stichting pleit voor bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. De stichting heeft een langdurig traject ingezet dat erop gericht was de opvoedingsmogelijkheden van de moeder te vergroten. De moeder is echter onvoldoende leerbaar gebleken. De kinderen hebben veel zorg nodig. Duidelijkheid over het opvoedperspectief en rust zijn zeer belangrijk voor de kinderen.
3.9.
De pleegouder van [minderjarige 2] heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende verklaard. Het gaat goed met [minderjarige 2] in het pleeggezin. Hij is vorig jaar blijven zitten op school, maar hij doet het nu beter. [minderjarige 2] heeft behoefte aan duidelijkheid over zijn opvoedperspectief.
De verlatingsangst van [minderjarige 2] is minder geworden, maar hij is wel op zoek naar stabiliteit.
[minderjarige 2] geniet van de contacten met de moeder.
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Bij grief 1 heeft de moeder geen belang, nu eventuele onvolkomenheden van de procedure in eerste aanleg geheeld worden door het hoger beroep. Het hof heeft van de door de moeder bedoelde stukken kennisgenomen.
3.10.2.
Het hof overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 1:266 (oud) BW kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 (oud) BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a (oud) BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 (oud) BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 (oud) BW af te wenden.
3.10.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van de kinderen te vervullen.
3.10.4.
Het enkele feit dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a (oud) BW, niet aan ontheffing in de weg. Het hof stelt vast dat is voldaan aan voormelde wettelijke termijn en overweegt dat door de onmacht van de moeder de doelstellingen van de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet worden behaald en deze maatregelen derhalve niet langer geëigend zijn. Het hof is voorts van oordeel dat het belang van de kinderen zich niet verzet tegen de ontheffing van de moeder van het gezag over hen.
Het hof neemt daartoe de door de rechtbank gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.
3.10.5.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. Het hof is - anders dan de advocaat van de moeder heeft aangevoerd - van oordeel dat niet gebleken is dat het onderzoek door de raad onzorgvuldig of niet objectief is verricht, zodat van de juistheid van de raadsrapportage kan worden uitgegaan. Het hof overweegt voorts dat de moeder mede als gevolg van haar cognitieve beperkingen ondanks de inzet van hulpverlening over onvoldoende opvoedvaardigheden beschikt om de kinderen, die allen kampen met kind eigen problematiek, te kunnen opvoeden. Met de raad en de rechtbank is het hof van oordeel dat er onvoldoende perspectief is dat de moeder binnen een afzienbare termijn wel over de vereiste pedagogische kwaliteiten zal kunnen beschikken om tegemoet te komen aan de specifieke opvoedbehoeften van de kinderen. De stelling van de moeder dat de stichting vanaf augustus 2013 toen de moeder bij het Gors is gaan wonen niet meer heeft geïnvesteerd in het verbeteren van haar opvoedvaardigheden brengt het hof niet tot een ander oordeel. Immers, gebleken is dat de ondersteuning om de opvoedkwaliteiten van de moeder te verbeteren in de afgelopen jaren onvoldoende van de grond is gekomen, doordat voornamelijk diende te worden ingezet op begeleiding en ondersteuning van de moeder bij het wonen en het leiden van het leven van alledag en de moeder bovendien wisselend was in haar motivatie ten aanzien van de hulpverlening.
Nu op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het opvoedperspectief van de kinderen niet bij de moeder ligt, is een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing niet langer de geëigende maatregel. In hoger beroep zijn door de moeder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die het hof tot een ander oordeel brengen. Het hof is voorts van oordeel dat het belang van de kinderen zich niet tegen een ontheffing van de moeder van het gezag verzet, nu de kinderen, die al jaren uithuisgeplaatst zijn en gehecht zijn binnen hun respectieve pleeggezinnen, belang hebben bij duidelijkheid over hun toekomstperspectief. De advocaat van de moeder heeft verzocht om een nader onderzoek naar de vraag of het in het belang van de kinderen is dat de moeder ontheven wordt van het gezag over hen. Het hof zal dit verzoek afwijzen, nu het belang van de kinderen meebrengt dat er thans duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief en, gezien ook al hetgeen reeds voorligt, een nader onderzoek, met inherent daaraan een voortdurende onzekerheid, voor de kinderen onevenredig belastend is. Het hof acht zich op grond van de stukken en de mondelinge behandeling voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 5 november 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.H.J.M. Mertens-Steeghs
en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.