ECLI:NL:GHSHE:2015:1726

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
13 mei 2015
Zaaknummer
20-000755-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor verkoop van cocaïne en hasjiesj met bewijsverweer en niet-ontvankelijkheidsverweer

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in Marokko in 1972, was eerder vrijgesproken van verschillende drugsmisdrijven, maar is nu veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 maanden voor de verkoop van cocaïne en hasjiesj. Het hof heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouwe verworpen, omdat er geen voldoende onderbouwing was gegeven voor de stelling dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. Het hof oordeelde dat de verdediging niet had aangetoond dat er sprake was van ernstige inbreuken op de procesorde die de niet-ontvankelijkheid zouden rechtvaardigen.

Het hof heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was voor de verkoop van cocaïne en hasjiesj, maar dat er onvoldoende bewijs was voor andere ten laste gelegde feiten. De verdachte is vrijgesproken van de overige beschuldigingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld, wat meebracht dat hij als 'first offender' werd beschouwd. Het hof heeft de gevangenisstraf gematigd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De in beslag genomen voorwerpen zijn teruggegeven aan de rechthebbende. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000755-13
Uitspraak : 12 mei 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 13 februari 2013 in de strafzaak met parketnummer 03-700318-09 tegen de verdachte:
[naam van de verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in het jaar 1972,
wonende te [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Bij voormeld vonnis is de verdachte vrijgesproken van de opzettelijke uit- dan wel invoer van heroïne, cocaïne, amfetamine en/of MDMA (feit 1 primair), de opzettelijke uit- dan wel invoer van hennep en/of hasjiesj (feit 2 primair) en deelname aan een criminele organisatie (feit 3). De verdachte is ter zake van het opzettelijk verkopen van cocaïne (feit 1 subsidiair) en het opzettelijk verkopen van hasjiesj (feit 2 subsidiair) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Voorts zijn de in beslag genomen voorwerpen teruggegeven aan de rechthebbende.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouwe van de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onder 1 A (het hof begrijpt: primair), 1 B, 2 en 3 ten laste gelegde feiten bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren. Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen vordert de advocaat-generaal dat overeenkomstig de beslissing van de rechtbank zal worden beslist.
De raadsvrouwe heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte en subsidiair dat de verdachte integraal van de ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken. De raadsvrouwe heeft voorts voorwaardelijke verzoeken gedaan.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, aangezien ter terechtzitting in hoger beroep de tenlastelegging - en aldus de grondslag van het onderzoek - is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
primair
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, een of meermalen (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, al dan niet als bedoeld in artikel 1, vierde en vijfde lid van de Opiumwet,
hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende heroïne en/of hoeveelheden, althans een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne,
in elk geval (telkens) een hoeveelheid van een middel als bedoeld in de bij die wet behorende lijst I, zijnde heroïne en cocaïne (telkens) (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
subsidiair
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2005 tot en met 7 oktober 2008 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
en/of
B.
hij in of omstreeks de maand oktober 2006 in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in of omstreeks de maand oktober 2006 in de gemeente Maastricht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelheid/hoeveelheden van meer dan 30 gram hennep en/of hasjiesj, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2006 tot en met 7 oktober 2008 in de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie,
te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen waarvan naast hem, verdachte, deel uitmaakte(n) [A] en/of [B] en/of [C] en/of [D] en/of [E] en/of [F] en/of een of meer ander(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en/of artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, namelijk het meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen en/of het meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van heroïne en/of cocaïne en/of tenamfetamine en/of MDMA en/of N ethyl-MDA en/of amfetamine, in elk geval van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, en/of van hennep en/of hasjiesj, in elk geval van (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, terwijl hij, verdachte, leider was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouwe heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Zij heeft aangevoerd dat de volgende argumenten, al dan niet in onderlinge samenhang bezien, daarvoor aanleiding moeten vormen:
(i). het niet verrichten van onderzoek naar andere personen en het niet onderzoeken van bepaalde gegevens;
(ii). de overschrijding van de redelijke termijn;
(iii). het ontbreken van een genoegzame verslaglegging ten aanzien van de start van het onderzoek;
(iv). de onrechtmatige observatie en inzet daarbij van een IMSI-catcher, alsmede het ernstig tekortschieten in de voorlichting van de rechter-commissaris ten aanzien van de gevorderde en benodigde machtiging voor het opnemen van telecommunicatie;
(v). de ondeugdelijke stemherkenning en het gebrek aan objectiveerbare deskundigheid van de tolken, verbalisanten en derden bij de uitwerking van gesprekken.
Bij de beoordeling van dat verweer stelt het hof voorop dat het in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bedoelde rechtsgevolg van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Daar komt bij dat de toepassing van dat rechtsgevolg is beperkt tot onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek naar een van de ten laste gelegde feiten en dat telkens rekening dient te worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouwe kan niet slagen. Gelet op de huidige stand van de rechtspraak mag van de verdediging worden verlangd dat aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren - het belang van het voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel voor verdachte - duidelijk wordt gemotiveerd waarom een vermeend vormverzuim tot het zwaarste rechtsgevolg dient te leiden. Door de verdediging is hier op geen enkele wijze invulling aan gegeven. Alleen daarom al wordt het verweer gepasseerd. Ten overvloede voegt het hof hier nog aan toe dat het verweer in grote lijnen gelijkluidend is aan het in eerste aanleg gevoerde verweer. De rechtbank heeft op het betoog van de verdediging inhoudelijk gereageerd. Daarbij heeft de rechtbank naar het oordeel van het hof het juiste toetsingskader gehanteerd en het verweer op juiste gronden verworpen.
Vrijspraak van de onder 1 A primair en subsidiair en 3 ten laste gelegde feiten
Evenals de rechtbank ziet het hof alleen bewijs voor - kort gezegd - de feiten van zaaksdossier 5, zoals die thans onder 1 B en 2 ten laste zijn gelegd. Het bewijs schiet naar het oordeel van het hof er voor tekort om te kunnen vaststellen dat de verdachte de overige feiten heeft gepleegd. Het hof wil de advocaat-generaal wel toegeven dat ‘[bijnaam]’ mogelijkerwijs op de achtergrond van een aantal gesprekken is te horen, maar de inhoud van die gesprekken zijn multi-interpretabel en hebben mede daarom, ook in samenhang met de overige bewijsmiddelen, onvoldoende bewijskracht om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 B en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 B.
2.
hij in de maand oktober 2006 in de gemeente Maastricht opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van meer dan 30 gram hasjiesj, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsvrouwe heeft bij wijze van een subsidiair standpunt allereerst aangevoerd dat alle in het kader van haar niet-ontvankelijkheidsverweer aangedragen argumenten moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Daarnaast heeft zij een betrouwbaarheidsverweer gevoerd.
De in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer aangedragen argumenten
Hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer geldt evenzeer voor zover de genoemde vijf argumenten zijn geplaatst in de sleutel van de bewijsuitsluiting. Er is immers niet duidelijk aan de hand van de wettelijke beoordelingsfactoren gemotiveerd waarom bewijsuitsluiting zou moeten volgen.
Het hof begrijpt dat - voor zover nog van belang - het de raadsvrouwe erom gaat dat de voor de verdachte belastende verklaring van de getuige [G] niet kon worden gecontroleerd en om die reden niet tot het bewijs kan worden gebezigd, omdat de verdediging heeft hem niet kunnen bevragen. Het hof zal het verweer van de raadsvrouwe daarom aldus opvatten dat het gebruiken voor het bewijs van de verklaring van deze getuige een schending oplevert van het ondervragingsrecht en daarmee van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Vastgesteld moet worden dat de verdediging initiatief heeft genomen om tot een verhoor van bedoelde getuige te komen, maar desondanks in geen enkel stadium van het geding effectief de gelegenheid heeft gehad om de getuige te bevragen. Van belang is dan of er voor de door de verdachte betwiste onderdelen van de getuigenverklaring voldoende steunbewijs bestaat. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit het geval is. De verklaring van de getuige [G] vindt namelijk, ook naar het oordeel van het hof, in belangrijke mate steun in de verklaring van de getuige [H], in de telecomgegevens van de telefoons van de getuige [G] en de verdachte, alsook in het aantreffen van de verdovende middelen.
In dit verband wordt nog opgemerkt dat de verdediging de getuige [H] wel effectief heeft kunnen bevragen. In eerste aanleg heeft hij in het door de rechter-commissaris afgenomen verhoor verklaard mede naar aanleiding van door de verdediging schriftelijk ingediende vragen; over nog niet aan de orde gekomen onderwerpen is hij in hoger beroep gehoord in aanwezigheid van de gemachtigd kantoorgenote van de raadsvrouwe, mr. S. Splinter.
Uit een en ander moet de conclusie worden getrokken dat het niet kunnen bevragen van de getuige [G] in beginsel niet in de weg staat aan het gebruik van diens verklaring voor het bewijs.
Het verweer wordt in zoverre verworpen.
Betrouwbaarheidsverweer
In de kern ligt in het voorgaande reeds besloten dat ook het betrouwbaarheidsverweer van de raadsvrouwe strandt. Met dat verweer wordt door de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [G] en [H] in twijfel getrokken, maar naar het oordeel van het hof ten onrechte. De belangrijkste reden daarvoor is dat de verklaring van de getuige [G], zoals hiervoor reeds werd overwogen, in belangrijke mate steun vindt in ander bewijsmateriaal en dat ditzelfde geldt voor de verklaring van de getuige [H].
Hetgeen de raadsvrouwe daartegen heeft ingebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof sluit zich ook hier aan bij de overwegingen van de rechtbank. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de getuige [D]. Uit zijn verklaring kan worden opgemaakt dat de verdachte zich in ieder geval als eigenaar van de [naam van een bar] heeft geprofileerd. Het hof ziet, anders dan de raadsvrouwe, in de verklaring van boekhouder [I] geen reden om te twijfelen. Hij kreeg zijn opdrachten namelijk van [D].
Ook in zoverre wordt het verweer verworpen.
Voorwaardelijke verzoeken
De raadsvrouwe heeft bij pleidooi nog naar voren gebracht dat de “in eerste instantie aangegeven uitdrukkelijk geformuleerde voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen en het voegen van stukken” worden herhaald. Gedoeld wordt daarmee op de in het vonnis van de rechtbank als volgt opgesomde verzoeken:
“1. het aan het dossier toevoegen van de verklaringen van [J] en [K], die zij als getuigen in de zaken tegen medeverdachten hebben afgelegd bij de rechter-commissaris, indien hun verklaringen voor het bewijs worden gebruikt;
2. het horen van de verbalisanten over de aanhouding van [L], omdat niet uit te sluiten zou zijn dat sprake is van détournement de pouvoir;
3. het horen van de CIE-chef en hun bronnen over de CIE-proces-verbaal, indien de rechtbank zich bij de bewijsvoering en/of haar overtuiging laat leiden door de CIE-processen-verbaal;
4. het horen van de onderzoeksleiders, alsmede het horen van de informanten wier informatie ten grondslag heeft gelegen aan de CIE-processen-verbaal, indien de rechtbank tot een veroordeling komt.”
Het hof stelt vast dat de voorwaarden waaronder de onder 1 en 3 vermelde verzoeken zijn gedaan, niet zijn vervuld. Die verzoeken behoeven daarom geen bespreking.
De voorwaarde waaronder het onder 2 vermelde verzoek is gedaan, is voor het hof onduidelijk. Het hof wijst dat verzoek bij gebrek aan noodzaak af. Het hof voegt daaraan toe dat het de resultaten van de aanhouding van [L] niet voor het bewijs heeft gebezigd.
Het onder 4 vermelde verzoek wordt eveneens bij gebrek aan (een voldoende onderbouwing van de vereiste) noodzaak afgewezen.
De raadsvrouwe heeft in hoger beroep nog een aanvullend voorwaardelijk verzoek gedaan, namelijk dat - indien het hof op enigerlei wijze ten laste van de verdachte waarde toekent aan het door de advocaat-generaal ingebrachte proces-verbaal betreffende de stemherkenning door tolken, verbalisanten of derden - de geluidsbestanden aan de hand waarvan zij tot die stemherkenning zijn gekomen, ter terechtzitting worden beluisterd en dat de advocaat-generaal alsnog aantoont dat de tolken ingeschreven en gescreend waren overeenkomstig de wettelijke verplichtingen.
De voorwaarde die aan dit verzoek ten grondslag ligt, is niet vervuld, zodat ook dit verzoek geen verdere bespreking behoeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 B bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, aanhef en onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld in artikel 10, vierde lid, van die wet. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet en strafbaar gesteld in artikel 11, tweede lid, van die wet. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf wordt gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft dezelfde feiten bewezen verklaard als de rechtbank. Meer specifiek houdt dat in, zo volgt uit de bewijsmiddelen, dat de verdachte in de maand oktober van het jaar 2006 zowel ongeveer 200 gram cocaïne als ongeveer 7 kilogram hasjiesj heeft verkocht.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten straftoemeting voor de verkoop van ongeveer 200 gram cocaïne een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en voor de verkoop van ongeveer 7 kilogram hasjiesj een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand als uitgangspunt kan worden genomen.
Dat uitgangspunt geldt voor zogenaamde ‘first offenders’. De verdachte behoort tot die categorie, aangezien uit het hem betreffende uittreksel uit het justitieel documentatieregister niet is gebleken dat hij eerder voor een soortgelijk feit is veroordeeld.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte nopen naar het oordeel van het hof niet tot een andere of lagere straf. In beginsel is daarom een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden passend en geboden.
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsvrouwe in haar meest subsidiaire standpunt is het hof van oordeel dat die straf vanwege een overschrijding van de redelijke termijn moet worden gematigd. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de redelijke termijn in eerste aanleg met circa één jaar is overschreden. De verdachte is namelijk niet aangehouden, niet in verzekering gesteld en nimmer als verdachte gehoord, zodat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen op de dag dat de inleidende dagvaarding aan de verdachte werd uitgebracht (26 februari 2010), terwijl de rechtbank op 13 februari 2013 vonnis heeft gewezen. Daarvoor waren geen bijzondere omstandigheden aan te wijzen. Ook in hoger beroep is de redelijke termijn overschreden, zij het in mindere mate. De verdachte heeft immers 27 februari 2013 hoger beroep ingesteld en de behandeling in hoger beroep is eerst vandaag en aldus niet binnen twee jaar met een eindarrest afgerond. Het betreft een overschrijding van de redelijke termijn van tweeëneenhalve maand.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn zal het hof de duur van de gevangenisstraf met 1 maand verminderen. De verdachte zal dan ook veroordeeld worden tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden.
Beslag
Ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen zal het hof overeenkomstig de beslissing van de rechtbank beslissen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 A primair en subsidiair en het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 B en 2 ten laste gelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dat als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden;
gelast de
teruggaveaan [M] van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
(nr. 2): drie gsm's, voorwerpnummer 1558185;
(nr. 3): een gsm, voorwerpnummer 1558195;
(nr. 5): een tas met foto's, voorwerpnummer 1558213.
Aldus gewezen door
mr. A.J.M. van Gink, voorzitter,
mr. P.M. Frielink en mr. A.J.T.M. Franken-van Zinnicq Bergmann, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.P. Verhaegh, griffier,
en op 12 mei 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.