ECLI:NL:GHSHE:2015:1711

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
HD200.165.141_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over dwangsombepaling bij non-concurrentiebeding en relatiebeding met boetebeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen Paraat Brandbeveiliging B.V. Het geschil betreft de handhaving van een non-concurrentiebeding en een relatiebeding, beide opgenomen in de arbeidsovereenkomst van [appellant]. [appellant] was in dienst bij Paraat en heeft na zijn ontslag bij Paraat een nieuwe baan gevonden bij Perfect Brandpreventie, een onderneming van een oud-collega. Paraat heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] zich zou houden aan het non-concurrentiebeding en het relatiebeding, en dat hij een dwangsom zou betalen bij overtreding van deze bedingen. De kantonrechter heeft de vordering tot handhaving van het non-concurrentiebeding afgewezen, maar [appellant] wel veroordeeld tot nakoming van het relatiebeding, met een dwangsom van € 250,-- per overtreding. In hoger beroep heeft Paraat haar vorderingen gewijzigd en opnieuw om nakoming van beide bedingen gevraagd. Het hof heeft geoordeeld dat Paraat een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen, gezien de overtredingen door [appellant]. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd, met een verbetering van de einddatum van het relatiebeding. [appellant] is veroordeeld in de proceskosten van het principaal appel, terwijl Paraat in de kosten van het incidenteel appel is veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 12 mei 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.165.141/01
arrest van 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen te Sittard,
tegen
Paraat Brandbeveiliging B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als Paraat,
advocaat: mr. R.M.I. Cornelissen te Roermond,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 februari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 15 januari 2015, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en Paraat als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 3685306 CV EXPL 14-12993)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte uitlaten in incidenteel hoger beroep van Paraat.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De feiten
In hoger beroep wordt van de volgende feiten uitgegaan.
a. [appellant] is op 1 mei 2007 in dienst getreden bij Paraat in de functie van electramonteur.
b. In de op 3 april 2007 tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is het volgende non-concurrentie- en relatiebeding, met boetebeding, opgenomen:
“Artikel 10 Non-concurrentiebeding
1.
Het is de werknemer, zonder voorafgaande uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de werkgever, verboden binnen een tijdvak van 1 jaar na beëindiging der dienstbetrekking binnen een kring met [het adres] te [vestigingsplaats] als middelpunt en met een straal van 25 km, in enigerlei vorm een zaak, gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die van werkgever en/of met haar gelieerde ondernemingen te vestigen, te drijven, mede te drijven, of te doen drijven, hetzij direct, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm dan ook bij een dergelijke zaak belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin enig aandeel van welke aard ook te hebben.
2.
Voorts is het de werknemer verboden om gedurende een periode van 2 jaar na beëindiging van het dienstverband, in dienst te treden bij, direct of indirect in welke vorm dan ook telefonisch of schriftelijk contact te onderhouden, bezoeken af te leggen, onderhandelingen te voeren, zaken te doen etc., met oude en/of bestaande relaties van werkgever en/of met haar gelieerde ondernemingen.
3.
Onder “oude en bestaande relaties” worden in elk geval verstaan al die relaties waarmee de werkgever in de loop van 2 jaar voorafgaande aan het einde van het dienstverband zakelijke overeenkomsten heeft gesloten en/of onderhandelingen heeft gevoerd. Voorts vallen onder dit begrip alle relaties aan wie in de loop van 2 jaar voorafgaande aan het einde van het dienstverband offertes zijn uitgebracht en/of relatiegeschenken zijn verstuurd, alsmede alle (ex-)werknemers van werkgever en/of met haar gelieerde ondernemingen.
4.
Bij overtreding van het in de voorgaande leden bepaalde is de in artikel 13 neergelegde boeteclausule van toepassing.
Artikel 13 Boete
Door de enkele overtreding en/of niet nakoming van het in de artikelen 9 tot en met 12 bepaalde is de werknemer van rechtswege in gebreke en verbeurt hij aan werkgever een dadelijk en ineens zonder sommatie of ingebrekestelling opeisbare boete van € 10.000,-- per overtreding, alsmede een bedrag van € 1.000,-- voor elke dag dat de overtreding voortduurt, zijnde deze bedragen de alsdan door de werkgever geleden en te lijden schade, welke schade door de werknemer wordt erkend en door de werkgever niet behoeft te worden aangetoond, onverminderd zijn gehoudenheid tot betaling aan werkgever van een volledige schadevergoeding te dezer zake, indien deze meer dan vermeld boetebeding moge belopen.”
c. [appellant] heeft samen met na te noemen [oud collega Paraat] (hierna: [oud collega Paraat]) ontslag genomen bij Paraat en is op 31 mei 2014 uit dienst getreden. [oud collega Paraat] is een eigen onderneming gestart, Perfect Brandpreventie, en [appellant] is op 1 juli 2014 bij [oud collega Paraat] in dienst getreden.
d. Bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2014 van de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, is de vordering in conventie van [appellant] en [oud collega Paraat] resp. [appellant] tot - kort gezegd - (gedeeltelijke) schorsing dan wel beperking van het concurrentiebeding resp. het relatiebeding van [appellant], totdat in een bodemprocedure zal zijn beslist, afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe - kort gezegd - overwogen, dat gesteld kan worden dat [appellant] en [oud collega Paraat] Paraat rechtstreeks beconcurreren, dat de bedingen het [appellant] en [oud collega Paraat] niet onmogelijk maken om buiten de straal van 25 km een eigen onderneming op te starten of anderszins emplooi te vinden, dat onvoldoende is onderbouwd dat de bedingen opnieuw overeengekomen hadden moeten worden omdat hun functies zijn gewijzigd en dat een belangenafweging in het voordeel van Paraat uitvalt.
De vorderingen van Paraat in reconventie om - kort gezegd en voor zover thans van belang - [appellant] en [oud collega Paraat] te veroordelen zich te onthouden van het overtreden van het concurrentiebeding voor zowel de bedrijfsvestiging in [vestigingsplaats] als in [vestigingsplaats] op straffe van verbeurte van een dwangsom en om [appellant] te verbieden relaties te benaderen op straffe van verbeurte van een dwangsom, heeft de kantonrechter eveneens afgewezen. Voor wat betreft het non-concurrentiebeding oordeelde de kantonrechter - kort gezegd - dat de vordering van Paraat het overeengekomen non-concurrentiebeding te buiten ging en voor wat betreft het relatiebeding van [appellant] oordeelde de kantonrechter dat Paraat geen belang had bij haar vordering, omdat [appellant] gehouden blijft aan het relatiebeding, zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst.
3.2.
Het geschil in eerste aanleg
In eerste aanleg is ook [oud collega Paraat] door Paraat in rechte betrokken. [oud collega Paraat] is geen partij in dit hoger beroep en wordt in het navolgende buiten beschouwing gelaten.
Paraat heeft in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 10.000,-- per overtreding van het non-concurrentiebeding resp. het relatiebeding en van € 1.000,-- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt, vanaf de datum van betekening van het vonnis tot 1 juni 2015 voor wat betreft het concurrentiebeding en tot 1 juni 2016 voor wat betreft het relatiebeding.
De kantonrechter heeft - samengevat - geoordeeld:
- dat de vordering van Paraat zo begrepen moet worden dat ook nakoming van het non-concurrentiebeding en het relatiebeding is gevorderd;
- dat het spoedeisend belang voldoende voortvloeit uit de stellingen van Paraat en de aard van de gevorderde voorzieningen, dat van een ingrijpende wijziging van de arbeidsverhouding geen sprake is en dat de functie niet zodanig is gewijzigd dat het overeengekomen non-concurrentiebeding zwaarder is gaan drukken;
- dat voor de vraag of sprake is van schending van het non-concurrentiebeding nader onderzoek nodig is, waarvoor een kort geding zich niet leent;
- dat overtreding van het relatiebeding door [appellant] vast staat wegens het feit dat hij in dienst is getreden bij Perfect Brandpreventie en dat Paraat belang heeft bij haar vordering ter zake, waarbij relevant is dat het boetebeding in de arbeidsovereenkomst en het eerdere kort geding niet hebben geleid tot het voorkomen of beëindigen van de met het relatiebeding strijdige situatie.
De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld tot nakoming van het relatiebeding op straffe van een dwangsom van € 250,-- per overtreding van dat beding en eveneens € 250,-- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis tot uiterlijk 1 juli [het hof leest verbeterd ‘ju
ni’ gezien de vordering van Paraat, zie r.o. 3.8.] 2016 met een maximum van € 50.000,--. De vordering van Paraat met betrekking tot het non-concurrentiebeding werd afgewezen.
3.3.
De vorderingen in hoger beroep
[appellant] heeft in principaal appel geconcludeerd tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Paraat en tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan Paraat heeft voldaan ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep.
Paraat heeft in incidenteel appel haar eis gewijzigd en gevorderd [appellant] te veroordelen tot - kort gezegd -:
- nakoming van het non-concurrentie- en relatiebeding;
- betaling van € 250,-- per overtreding van het non-concurrentiebeding resp. het relatiebeding en € 250,-- voor iedere dag dat die overtreding voortduurt tot uiterlijk 1 juni 2015 (einddatum non-concurrentiebeding) resp. 1 juni 2016 (einddatum relatiebeding).
[appellant] heeft zich niet tegen de wijziging (vermeerdering) van eis verzet. Het hof zal van de gewijzigde vordering, die het hof niet in strijd met de goede procesorde acht, uitgaan.
3.4.
Grief 1 in principaal appel
3.4.1.
[appellant] heeft met deze grief betoogd dat de kantonrechter buiten zijn bevoegdheid en de rechtsstrijd is getreden door de vordering van Paraat tot het enkel toewijzen van een dwangsom, welke op grond van artikel 611a Rv slechts als bijkomende veroordeling kan worden gevorderd, te lezen als een vordering tot nakoming van het non-concurrentie- en relatiebeding op verbeurte van een dwangsom.
3.4.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Nu Paraat haar vordering in hoger beroep heeft gewijzigd en nu het hof van die gewijzigde vordering uitgaat, zie hiervoor onder r.o. 3.3., heeft [appellant] geen belang meer bij zijn grief en kan dus in het midden blijven of de kantonrechter buiten zijn bevoegdheid en de rechtsstrijd is getreden.
Grief 1 in principaal appel treft geen doel.
3.5.
Grief 2 in principaal appel
3.5.1.
Met zijn tweede grief heeft [appellant] betoogd dat Paraat geen spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen.
3.5.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Aan de vordering van Paraat ligt de (vermeende) overtreding door [appellant] van het non-concurrentie- en relatiebeding, ook na het vonnis in kort geding van 29 oktober 2014, ten grondslag. Daarmee is gegeven dat Paraat een spoedeisend belang had en ook nu heeft bij haar vorderingen. Van Paraat kan niet worden gevergd dat zij een bodemprocedure afwacht, mede gelet op de duur van de bedingen tot 1 juni 2015, resp. 1 juni 2016.
Mocht in een bodemprocedure anders beslist worden, dan is het risico van de tenuitvoerlegging van het kortgedingvonnis voor de partij die het vonnis ten uitvoer legt. Het afdwingen van een uiteindelijk niet bestaand recht met behulp van een toewijzend kortgedingvonnis is onrechtmatig en kan leiden tot schadevergoeding aan de wederpartij. Het is het hof overigens niet bekend of door (één van) partijen een bodemprocedure aanhangig is gemaakt.
Of de gevorderde spoedvoorziening ook daadwerkelijk wordt verleend is afhankelijk van de afweging van de belangen van partijen, zie hierna r.o. 3.6.
3.6.
Grief 3 in principaal appel
3.6.1.
De derde grief van [appellant] houdt in dat Paraat geen redelijk belang heeft bij haar vordering.
[appellant] heeft daartoe aangevoerd dat reeds bij vonnis in kort geding van 29 oktober 2014 is beslist dat hij gehouden blijft aan het relatiebeding en verder dat overtreding van het non-concurrentiebeding en het relatiebeding bedreigd wordt met een contractuele boete. Paraat dient een bodemprocedure te starten nu partijen van mening verschillen over de interpretatie van bedoelde bedingen. Toewijzing van de vorderingen leidt ertoe dat de dwangsom direct wordt verbeurd, ook al zou de bodemrechter de bedingen geheel of gedeeltelijk vernietigen. Daarmee zou [appellant] praktisch afgehouden worden van de bescherming van artikel 7:653 BW en artikel 6:94 BW. De belangen van Paraat worden volgens [appellant] voldoende gedekt door het aan de bedingen verbonden boetebeding. [appellant] is gezien het vonnis waarvan beroep genoodzaakt uit dienst te treden bij Perfect Brandbeveiliging en het wordt [appellant] praktisch onmogelijk gemaakt om binnen of buiten de beveiligingsbranche een andere baan te vinden, omdat Paraat meer dan 5.000 relaties heeft. Dat leidt tot onbillijke benadeling van [appellant].
[appellant] heeft verder betoogd dat hij erop mocht vertrouwen dat Paraat geen beroep zou doen op het relatiebeding. Kennelijk achtte Paraat dat beding niet van toepassing, omdat zij heeft laten weten dat zij indiensttreding van [appellant] bij Perfect Brandpreventie niet kon verhinderen zo lang [appellant] van de relaties van Paraat af zou blijven. Paraat heeft volgens [appellant] geen enkel te respecteren belang bij het inroepen van het relatiebeding ten aanzien van de indiensttreding van [appellant] bij Perfect Brandpreventie.
3.6.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Het volgende wordt voorop gesteld.
Het feit dat een boetebeding is overeengekomen, dat al wordt geacht in de beoogde preventieve werking te voorzien, brengt niet mee dat geen dwangsomveroordeling aan de rechterlijke veroordeling verbonden kan worden. In het individuele geval beoordeelt de rechter of een dwangsomveroordeling op zijn plaats is. Het bestaan van een boetebeding is een factor waarmee bij de vaststelling van de dwangsomveroordeling rekening gehouden moet worden in het kader van de afweging van de belangen van partijen. Dit blijkt ook uit het door [appellant] aangehaalde arrest HR 6 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4144.
Het gaat Paraat voor wat betreft het relatiebeding zowel om de indiensttreding van [appellant] bij de ex-werknemer van Paraat, [oud collega Paraat] (Perfect Brandpreventie), als om het bedienen van klanten van Paraat door [appellant], volgens Paraat ook nog na het eerste kort geding (zie r.o. 3.1. sub d.). Vast staat dat [appellant] in dienst is getreden bij Perfect Brandpreventie en dat dat op grond van het relatiebeding ( artikel 10 lid 2 en 3 van de arbeidsovereenkomst, zie r.o. 3.1. sub b.), niet is toegestaan. Dat is door [appellant] ook niet betwist.
Het beroep van [appellant] op opgewekt vertrouwen ten aanzien van zijn indiensttreding bij Perfect Brandpreventie moet worden verworpen. Weliswaar heeft Paraat blijkbaar aanvankelijk te kennen gegeven die indiensttreding niet te kunnen verhinderen, maar Paraat heeft betwist dat zij [appellant] daarmee ook toestemming heeft verleend om bij Perfect Brandpreventie in dienst te treden. [appellant] beroept zich op een e-mailbericht van 13 juni 2014, maar hij heeft dit niet in het geding gebracht. Uit de voorafgaande e-mailwisseling tussen 17 april 2014 en 2 mei 2014 (prod. 3 bij prod. 3 inl. dagv.) blijkt dat [appellant] in elk geval tot 2 mei 2014 Paraat nooit in kennis heeft gesteld van de beoogde nieuwe werkgever. In de laatste e-mail, van 2 mei 2014, laat Paraat aan haar advocaat weten dat [appellant] “best bij een installateur [mag] gaan werken mits die geen concurrerende werkzaamheden verrichten”. Dat duidt er vooralsnog niet op dat Paraat zou hebben kunnen instemmen met indiensttreding van [appellant] bij Perfect Brandbeveiliging. Zonder nadere onderbouwing en zonder dat kennis kan worden genomen van de inhoud van de door [appellant] genoemde e-mail kan vooralsnog niet worden geoordeeld dat [appellant] uit een eventuele opmerking van Paraat in de genoemde mail van 13 juni 2014 heeft mogen afleiden dat Paraat geen beroep meer zou doen op het relatiebeding voor wat betreft zijn indiensttreding bij Perfect Brandpreventie, te minder nu Paraat aan haar opmerking zou hebben toegevoegd dat [appellant] “van de relaties van Paraat af diende te blijven”. Dat maakt - hoewel partijen van mening verschillen over de vraag of [appellant] nu wel of niet, al dan niet ook na het eerste kort geding, relaties van Paraat heeft benaderd - dat [appellant] er niet op mocht en kon vertrouwen dat Paraat geen beroep meer zou doen op het relatiebeding voor wat betreft de indiensttreding van [appellant] bij Perfect Brandpreventie. Voor nader onderzoek naar de overtreding van het relatiebeding, zoals door Paraat gesteld en door [appellant] betwist, is in het kader van dit (spoed) kort geding geen plaats.
Naar het oordeel van het hof heeft Paraat belang bij haar vordering om de nakoming van het relatiebeding af te dwingen met een overigens kennelijk naar aanleiding van het vonnis waarvan beroep sterk gematigde dwangsom, ook als het gaat om de indiensttreding bij Perfect Brandpreventie. Weliswaar betekent dat dat [appellant] tot 1 juni 2016 niet in dienst zal kunnen zijn van Perfect Brandpreventie, doch aangenomen moet worden dat [appellant] zich dat heeft gerealiseerd gezien de duidelijke tekst van het relatiebeding. Daarbij is van belang, zoals de kantonrechter heeft overwogen, dat het contractuele boetebeding kennelijk geen voldoende prikkel tot nakoming van het relatiebeding was. Gezien het standpunt van [appellant] in hoger beroep is dat kennelijk nog steeds het geval. Onvoldoende aannemelijk is overigens dat [appellant] niet elders binnen de beveiligingsbranche aan de slag zal kunnen, zonder in strijd te handelen met het relatiebeding.
Een belangenafweging valt derhalve niet in het voordeel van [appellant] uit.
Grief 3 in principaal appel faalt.
3.7.
Grief in incidenteel appel
3.7.1.
Paraat heeft gegriefd tegen de beslissing van de kantonrechter om de vordering voor wat betreft de overtreding van het non-concurrentiebeding af te wijzen wegens het feit dat nader onderzoek nodig is naar het vestigingsadres van Perfect Brandpreventie, waarvoor in kort geding geen plaats is.
Zij heeft aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte alleen heeft gekeken naar het vestigingsadres van Perfect Brandpreventie. De kantonrechter had moeten beoordelen of [appellant] binnen een straal van 25 km rond [het adres] te [vestigingsplaats] (zie artikel 10 lid 1 van de arbeidsovereenkomst in r.o. 3.1. sub b., hof) in strijd met het non-concurrentiebeding heeft gehandeld. Paraat stelt dat dat een aantal keren het geval is geweest. Ook heeft zij gesteld dat Perfect Brandpreventie niet is gevestigd op de [het adres] te [vestigingsplaats], maar op [het adres] te [vestigingsplaats]. Zij meent daarvoor voldoende bewijs te hebben geleverd.
3.7.2.
[appellant] heeft de gestelde overtredingen van het non-concurrentiebeding ook in hoger beroep uitdrukkelijk betwist. Verder meent hij dat het voor de beoordeling van een eventuele overtreding gaat om de vestiging van Perfect Brandpreventie - volgens hem te [vestigingsplaats] - en niet om de plaats waar de werkzaamheden worden verricht voor de klanten. Paraat heeft volgens [appellant] geen belang bij haar vordering.
3.7.3.
Het hof oordeelt als volgt. Anders dan Paraat is het hof voorshands met de kantonrechter van oordeel dat het gaat om de vestigingsplaats van Perfect Brandpreventie. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat voor nader onderzoek in het kader van de onderhavige procedure geen plaats is. Maar ook als naar de gestelde overtredingen gekeken zou worden, dan geldt dat deze gezien de gemotiveerde betwisting door [appellant] vooralsnog onvoldoende vaststaan, terwijl ook hiervoor geldt dat de onderhavige procedure zich niet leent voor nader onderzoek. De vordering van Paraat tot nakoming van het non-concurrentiebeding op verbeurte van een dwangsom is daarom terecht afgewezen. Het hof betrekt daar in hoger beroep bij, dat de termijn waarvoor het non-concurrentiebeding geldt, op 1 juni 2015, dus iets meer dan twee weken na de datum van dit arrest, afloopt. Een dwangsombepaling zou op zijn vroegst na betekening van het arrest kunnen ingaan. Paraat heeft daarom in de tijd gezien niet of nauwelijks nog belang bij een dwangsom als prikkel - naast het boetebeding - op de nakoming van het non-concurrentiebeding.
De grief in incidenteel appel faalt daarom.
3.7.4.
Aan behandeling van hetgeen [appellant] in dit verband bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft aangevoerd met betrekking tot het zwaarder gaan drukken van het non-concurrentiebeding komt het hof gezien het voorgaande niet toe. Dat zou - in het kader van de devolutieve werking - wel het geval zijn geweest als de grief van Paraat geslaagd zou zijn.
3.8.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande dient het vonnis waarvan beroep bekrachtigd te worden, met dien verstande dat het dictum een kennelijke verschrijving bevat ten aanzien van de afloopdatum van het relatiebeding gezien de vordering van Paraat. Nu het dictum vermeldt dat [appellant] het relatiebeding dient na te komen tot de daarvoor geldende einddatum en die einddatum niet 1 juli 2016, maar 1 juni 2016 is, zal het hof het dictum op dit punt verbeteren. [appellant] blijft de in eerste aanleg de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Grief 4 in principaal appel faalt.
[appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld te worden in de kosten van het principaal appel en Paraat dient als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld te worden in de kosten van het incidenteel appel.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met dien verstande dat de onder 5.3. in het dictum ten aanzien van [appellant] genoemde datum van “1 juli 2016” dient te worden gelezen als “1 juni 2016”;
wijst het in hoger beroep meer of anders door partijen gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van Paraat worden begroot op € 711,-- aan verschotten en op € 894,-- aan salaris advocaat;
veroordeelt Paraat in de proceskosten van het incidenteel appel, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 447,-- aan salaris advocaat en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en R.J.M. Cremers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.
griffier rolraadsheer