ECLI:NL:GHSHE:2015:1706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
HD200.161.967_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over afgifte van Ferrari's en rechtsgeldigheid van pandrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de afgifte van twee Ferrari's. De rechtbank had eerder in een kort geding geoordeeld dat [geïntimeerde] recht had op afgifte van de voertuigen, omdat [appellant] een schuld had van € 41.962,25 aan [geïntimeerde] en een stil pandrecht had gevestigd op de Ferrari's. De voorzieningenrechter had de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met een dwangsom van € 400,00 per dag tot een maximum van € 40.000,00. In hoger beroep heeft [appellant] vijf grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis van de voorzieningenrechter.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende grieven. Het hof oordeelt dat de door [geïntimeerde] overgelegde stukken voldoende bewijs opleveren van de stelling dat [appellant] in verzuim verkeerde met betrekking tot de betaling van de vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de pandakte en de overeenkomst ex art. 3:251 BW rechtsgeldig zijn en dat [geïntimeerde] de eigendom van de Ferrari's heeft verkregen. Het verweer van [appellant] dat de overeenkomsten tot stand zijn gekomen door bedrog of dwaling, werd door het hof niet aannemelijk geacht.

Het hof concludeert dat de grieven van [appellant] falen en bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] zijn begroot op € 704,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat. De proceskostenveroordeling wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak is gedaan door de rechters J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en C.W.T. Vriezen en is openbaar uitgesproken op 12 mei 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.161.967/01
arrest van 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. O. Hammerstein te Amsterdam,
tegen
[Beheer] Beheer B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.F. Vonk te Ede,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 9 oktober 2014, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/01/282534/KG ZA 14-516)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
2.3.
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In r.o. 2.1- 2.19 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] veroordeling van [appellant] tot afgifte van twee Ferrari’s (nader omschreven in het beroepen vonnis) met sleutels en papieren op straffe van een dwangsom.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Omdat [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag verschuldigd was van € 41.962,25 in verband met door [geïntimeerde] uitgevoerde advieswerkzaamheden, heeft [appellant] in 2010 ten gunste van [geïntimeerde] een stil pandrecht gevestigd op onder de meer de Ferrari’s in kwestie. Vervolgens hebben partijen een overeenkomst ex art. 3:251 lid 2 BW gesloten, op grond waarvan [geïntimeerde] de eigendom van de Ferrari’s heeft verkregen. Daarnaast sloten zij een bruikleenovereenkomst krachtens welke [appellant] de Ferrari’s van [geïntimeerde] in bruikleen verkreeg. Nadat vervolgens wederom een betalingsachterstand was ontstaan van € 26.470,00 heeft [geïntimeerde] de bruikleenovereenkomst opgezegd en de Ferrari’s – die haar eigendom zijn – opgevorderd. [geïntimeerde] heeft spoedeisend belang omdat haar liquiditeit onder druk staat, aldus nog steeds [geïntimeerde].
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen op straffe van een dwangsom van € 400,00 per dag met een maximum van € 40.000,00 en veroordeling van [appellant] in de proceskosten, de beslag- en bewaringskosten daaronder begrepen. De voorzieningenrechter overwoog daartoe kort samengevat dat de schriftelijke, door [appellant] ondertekende, overeenkomsten voorshands voldoende bewijs opleveren van de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant] in verzuim verkeerde terzake de betaling van een opeisbare vordering van [geïntimeerde] en dat de verpande Ferrari’s in november 2010 aan [geïntimeerde] zijn verbleven voor een bedrag gelijk aan de openstaande vordering van [geïntimeerde] op [appellant]. Voorshands is komen vast te staan dat vervolgens wederom een betalingsachterstand van minimaal
€ 12.000,00 is ontstaan en dat de bruikleenovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd. Het verweer van [appellant] dat het samenstel van overeenkomsten tot stand is gekomen door bedrog kwam de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk voor.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde].
producties
3.5.1.
Het hof heeft geconstateerd dat de in eerste aanleg door [geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding aangekondigde producties door appellant [appellant] in hoger beroep niet waren overgelegd. Desgevraagd deelde (de advocaat van) [appellant] het hof bij fax van 13 april 2015 mede dat hij niet over die stukken beschikte omdat genoemde stukken “
bij akte ingediend zouden worden door [Beheer] Beheer B.V., maar dit niet is gebeurd.” Hieraan voegde de advocaat van [appellant] onder meer toe dat de producties geen onderdeel uitmaken van het dossier (en dat hij ze niet heeft).
3.5.2.
Desgevraagd heeft (de advocaat van) [geïntimeerde] op 14 april 2015 de inleidende dagvaarding en een akte van 23 augustus 2014 houdende overlegging producties aan het hof gezonden.
3.5.3.
Nu - ondanks het bepaalde in art. 1.8. van het geldende rolreglement - noch de advocaat van [appellant] in zijn fax van 13 april 2015, noch de advocaat van [geïntimeerde] in zijn brief van 14 april 2015 er melding van maken dat zij deze correspondentie aan de wederpartij hebben gestuurd, heeft het hof voor de volledigheid genoemde producties aan de advocaat van [appellant] gezonden.
3.5.4.
In r.o. 1.1. van het beroepen vonnis heeft de voorzieningenrechter vermeld dat de loop van de procedure blijkt uit “
de dagvaarding van 25 augustus 2014 met 13 producties”, en in het beroepen vonnis zijn citaten opgenomen uit die producties. Hieruit blijkt dat de rechtbank wel beschikte over genoemde producties en dat deze deel uitmaakten van het procesdossier in eerste aanleg. Tegen deze constatering van de rechtbank is niet gegriefd, zodat het hof genoemde producties bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken.
bodemprocedure
3.6.1.
Door [geïntimeerde] is tevens, naast dit kort geding, een bodemprocedure tegen [appellant] aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 3 december 2014 is aan [appellant] ontslag van instantie verleend, omdat [geïntimeerde] niet ter zitting was verschenen. [appellant] koppelt hieraan thans de stelling dat nu vaststaat dat [geïntimeerde] in een bodemprocedure in het ongelijk is gesteld, aan het kort geding vonnis waarvan beroep geen rechten meer kunnen worden ontleend.
3.6.2.
Deze redenering komt het hof voorshands onjuist voor. Ontslag van instantie is geen beslissing als bedoeld in art. 236 Rv en heeft daarom geen gezag van gewijsde. [geïntimeerde] kan op ieder gewenst moment een nieuwe bodemprocedure starten.
3.6.3.
Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat een kort geding procedure niet kan gelden als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv en steeds een bodemprocedure zou moeten volgen, stuit dit af op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad sinds HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717.
spoedeisend belang
3.7.1.
[appellant] heeft gesteld dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen spoedeisend belang had, omdat de auto’s al in beslag genomen waren en voor haar veilig waren gesteld bij een derde. Hiertegen heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat zij maandelijks bewaringskosten is verschuldigd, die voor rekening van [appellant] komen en zij, teneinde die bewaringskosten niet langer verschuldigd te zijn, recht en belang had om afgifte van haar Ferrari’s te vorderen.
3.7.2.
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Het door [geïntimeerde] ter ondersteuning van het huidige spoedeisend belang aangevoerde is daarvoor naar het oordeel van het hof voldoende. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gesteld dat zij spoedeisend belang had omdat haar liquiditeitspositie onder druk stond en zij gebaat was bij het te gelde maken van de Ferrari’s. Ook dit belang - dat door [appellant] erkend wordt (mvg nr 6.13) - was naar het oordeel van het hof voldoende spoedeisend.
gevorderde afgifte van de Ferrari’s
3.8.1.
Het hof zal de grieven gezamenlijk bespreken. [appellant] voert aan dat de kern van het geschil is, dat hij altijd eigenaar is gebleven omdat de door [X] (namens [geïntimeerde]) opgestelde aktes vals zijn en enkel bedoeld om te voorkomen dat op (onder meer) de Ferrari’s met succes beslag kon worden gelegd door derden. [geïntimeerde] heeft de pandakte geant
edateerd op 1 februari 2010, terwijl deze pas op 10 oktober 2010 is opgemaakt, om de schuldeisers van [appellant] te misleiden. [appellant] had eind 2010 geen schuld aan [geïntimeerde] en [geïntimeerde] heeft hem tot eigendomsoverdracht bewogen. De overeenkomsten zijn daarom door bedrog dan wel onder invloed van dwaling tot stand gekomen, aldus [appellant].
3.8.2.
Van bedrog zou sprake kunnen zijn wanneer [geïntimeerde] [appellant] tot het verrichten van rechtshandelingen zou hebben aangezet door een onjuiste mededeling, een opzettelijke verzwijging of een andere kunstgreep. Van dwaling zou sprake kunnen zijn wanneer de overeenkomsten tot stand zijn gekomen, terwijl bij [appellant] een juiste voorstelling van zaken ontbrak, hetgeen te wijten zou zijn aan een inlichting van [geïntimeerde]. Voorshands is noch voldoende gesteld noch gebleken dat van een van beide wilsgebreken sprake is. Het waren juist, zo geeft [appellant] ook toe, [geïntimeerde] en [appellant] samen die Het Utrechts Landschap en eventuele andere schuldeisers van [appellant] wilden bedriegen c.q. op het verkeerde been wilden zetten door de eigendommen van [appellant] buiten het bereik van die schuldeisers te brengen:
“(..) als reddende engel de spullen van [appellant] uit handen van diens schuldeisers houden. Met dat doel zijn de valse stukken opgesteld”, mvg nr. 6.14. Nu [appellant] op de hoogte was van het doel van de overeenkomsten kan hij zich er niet op beroepen dat deze (toch) niet zijn wil bevatten, als [geïntimeerde] vier jaar later de overeenkomsten wil uitvoeren. Dat sprake was van misbruik van omstandigheden, is onvoldoende gesteld en niet gebleken.
3.8.3.
De pandakte is op 11 oktober 2010 ter registratie is aangeboden en op 12 oktober 2010 geregistreerd, zodat het pandrecht niet eerder dan 11 oktober 2010 is gevestigd. Of de pandovereenkomst al dan niet geantedateerd is, is in dit verband derhalve zonder relevantie. [appellant] betwist niet dat hij de pandakte, de overeenkomst ex art. 3:251 BW en de bruikleenovereenkomst (vrijwillig) heeft ondertekend. Hij betwist evenmin het doel van de overeenkomsten (integendeel).
De overeenkomst ex art. 3:251 BW - waarmee de stil verpande Ferrari’s aan [geïntimeerde] zijn verkocht - vermeldt niet de hoogte van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant], maar slechts dat [appellant] terzake deze niet nader omschreven vordering in verzuim verkeert, en dat partijen overeenkomen dat de verpande zaken aan [geïntimeerde] zullen verblijven voor een bedrag, gelijk aan de vordering van [geïntimeerde] op [appellant].
Daarmee staat voorshands vast dat [geïntimeerde] een vordering op [appellant] had en dat [appellant] in verzuim verkeerde. Tezamen met de verpanding van 11 oktober 2010, waarvan de rechtsgeldigheid door de onbetwiste ondertekening door [appellant] voorshands eveneens vaststaat, is tussen partijen voorshands het dwingend bewijs geleverd van datgene wat in deze stukken is weergegeven, namelijk dat [geïntimeerde] sinds 3 november 2010 eigenares is van de Ferrari’s. Terecht merkt [geïntimeerde] op dat de kentekenregistratie op dit punt niet van belang is.
3.8.4.
Voor zover [appellant] nog beoogt te stellen dat [geïntimeerde] geen beroep op de pandakte en de overeenkomsten kan doen omdat deze slechts een schijnconstructie betreffen teneinde de crediteuren van [appellant] te misleiden, en deze stukken derhalve niet de juiste inhoud van het overeen gekomene behelzen, heeft het volgende te gelden.
In het licht van de door partijen ondertekende akten en het voorshands vaststaande feit dat (ook) [geïntimeerde] ten tijde van die ondertekening een vordering op [appellant] had, heeft [appellant] voormeld betoog onvoldoende onderbouwd.
3.8.5.
Tegen het voorshands aangenomen dwingend bewijs dat de door hem ondertekende geschriften opleveren kan [appellant] tegenbewijs leveren. Een kort geding levert zich evenwel niet voor nadere bewijslevering.
Voorshands is derhalve aannemelijk dat [geïntimeerde] eigenares is van de Ferrari’s en kan de gevorderde afgifte daarvan worden bevolen, gelijk de voorzieningenrechter deed. Daarmee wordt geen in kort geding niet toegestane declaratoire beslissing gegeven, zoals [appellant] stelt, maar een condemnatoire beslissing.
3.9.
De conclusie is dat de grieven falen en het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 704,00 aan verschotten en € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, H.A.G. Fikkers en
C.W.T. Vriezen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 mei 2015.
griffier rolraadsheer