ECLI:NL:GHSHE:2015:1607

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 april 2015
Publicatiedatum
4 mei 2015
Zaaknummer
F 200.164.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige zoon werd verlengd. De moeder, die het eenhoofdig gezag over haar zoon uitoefent, heeft verzocht de beschikking te vernietigen, voor zover deze de verlenging van de uithuisplaatsing betreft. De stichting, Bureau Jeugdzorg Limburg, heeft in haar verweerschrift verzocht de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere stukken en de situatie van de minderjarige, die sinds 2009 onder toezicht staat en sinds 2012 uit huis geplaatst is. De moeder heeft aangegeven dat zij in staat is om haar zoon weer thuis te verzorgen, terwijl de stichting twijfels heeft over haar opvoedvaardigheden en de veiligheid van de minderjarige. Het hof heeft overwogen dat de stichting onvoldoende heeft aangetoond dat de moeder niet in staat is om de zorg voor haar zoon weer op zich te nemen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing beperkt tot 1 augustus 2015, met de mogelijkheid tot thuisplaatsing van de minderjarige bij de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 april 2015
Zaaknummer : F 200.164.861/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/197539 / JE RK 14-2368
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid-Limburg, locatie Sittard,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Maastricht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 februari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt, voor zover deze betreft de verlenging van de uithuisplaatsing van de hierna nader te noemen minderjarige [de zoon], en, in zoverre opnieuw rechtdoende, het door de stichting gedane verzoek strekkende tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2015, heeft de stichting verzocht - naar het hof begrijpt - de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Reijntjes-Wendenburg;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw
[vertegenwoordiger 2 van de stichting] (de gezinsvoogd);
- [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).
2.3.1.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 11 december 2014;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 17 maart 2015;
- het ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde stuk, te weten een verslag van Xonar betreffende een bijeenkomst op 16 maart 2015 van het actieteam ten aanzien van [de zoon].

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 15 oktober 2014, is derhalve artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold tot 1 januari 2015, in de onderhavige zaak van toepassing.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
De moeder oefent het eenhoofdig gezag over [de zoon] uit.
3.3.
[de zoon] staat sinds 24 september 2009 onder toezicht van de stichting.
3.4.
[de zoon] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 9 oktober 2012 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Sinds 10 september 2014 woont [de zoon] in het netwerkpleeggezin van de pleegouders (een halfbroer van [de zoon] en zijn echtgenoot).
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de zoon] met ingang van 15 december 2014 tot uiterlijk 15 december 2015 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de rechtbank, evenals de stichting, ten onrechte in het midden heeft gelaten wat van de moeder verwacht wordt om [de zoon] weer bij haar thuis te laten wonen. Dit maakt de beslissing van de rechtbank onbegrijpelijk. Ook in de actie-agenda van het plan van aanpak van de stichting van 13 oktober 2014 valt niet te lezen aan welke voorwaarden de moeder moet voldoen om [de zoon] weer thuis te laten wonen.
[de zoon] gaat dagelijks naar het MKD en de daaraan verbonden speciale school. De moeder stelt het te betreuren dat zij niet mag aansluiten bij de bijeenkomsten op het Medisch Kinderdag Verblijf (MKD), waar opvoedingsondersteuning wordt geboden aan de opvoeders van de kinderen die bij het MKD komen. De pleegouders nemen als opvoeders van [de zoon] aan die bijeenkomsten deel en zij hebben daar veel baat bij.
De moeder heeft momenteel eenmaal in de twee weken van vrijdag tot en met zondag contact met [de zoon]. Bij de contacten met [de zoon] wordt zij begeleid door de pleegouders en door Radar, welke instantie haar opvoedingstips geeft, gericht op de specifieke behoeften van [de zoon].
Dit hof heeft in de beschikking van 28 augustus 2014 vastgesteld dat de moeder zich in rustiger vaarwater bevindt. De relatie met de vader is nog altijd verbroken. De moeder acht zich thans in staat om [de zoon] thuis te verzorgen en op te voeden. De tweewekelijkse omgangsweekenden verlopen goed. De moeder past in die weekenden de handvatten toe die de pleegouders van het MKD krijgen aangereikt en aan haar doorgeven. De pleegouders zijn van mening dat [de zoon] eigenlijk bij de moeder dient op te groeien. Wanneer [de zoon] weer bij de moeder zou gaan wonen, zou zij bij het MKD opvoedingsondersteuning kunnen krijgen. Ook de pleegouders zijn in dat geval bereid de moeder de helpende hand toe te steken bij de opvoeding van [de zoon].
Ter zitting heeft de moeder met betrekking tot de in het verweerschrift vermelde politiemutatie gesteld dat de vader op de bewuste dag dronken bij de moeder aan de deur stond en dat de moeder hem de deur heeft gewezen. Volgens de moeder is de vader sindsdien niet meer bij haar aan huis geweest. De moeder drinkt geen alcohol meer.
De moeder heeft beaamd dat het op zichzelf goed gaat met [de zoon] in het pleeggezin, maar dat hij veel verdriet heeft vanwege het gemis van de moeder.
3.8.
De stichting verwijst in het verweerschrift naar haar verweerschrift van 14 juli 2014 in een eerdere procedure bij het hof.
De stichting stelt voorts in reactie op de grief van de moeder dat aan haar niet duidelijk is gemaakt wat van haar verwacht wordt om [de zoon] weer thuis te laten wonen dat in het plan van aanpak van de stichting van 13 oktober 2014 in het item actie-agenda vermeld staat waar de moeder rekening mee moet houden, te weten met een langdurige pleeggezinplaatsing. De moeder heeft te weinig opvoedvaardigheden om [de zoon], mede gelet op zijn kind-eigen problematiek, zelf te verzorgen en op te voeden en zij is niet leerbaar. Volgens de stichting is de situatie van de moeder niet gewijzigd en zij beroept zich daarbij onder meer op het raadsonderzoek van 21 februari 2014. De stichting hecht, gelet op recente politiemutaties, geen geloof aan de stelling van de moeder dat zij geen contact meer heeft met de vader. Ook de veiligheid van [de zoon] is derhalve nog steeds in het geding.
De moeder heeft ingestemd met de overplaatsing van [de zoon] naar het huidige netwerkpleeggezin, maar haar standpunt wisselt nogal eens. In januari 2015 is de contactregeling tussen de moeder en [de zoon] uitgebreid. De samenwerking met de pleegouders verloopt goed.
De stichting is van mening dat het perspectief van [de zoon] in het pleeggezin ligt. Een terugplaatsing bij de moeder is niet haalbaar.
3.9.
De pleegouders hebben ter zitting - kort samengevat - verklaard dat [de zoon] zich zeer verheugd op de contactweekenden bij de moeder en graag bij zijn moeder wil wonen. Zij zien dat de moeder een goede invloed op [de zoon] heeft. Wanneer [de zoon] een driftbui heeft, bellen de pleegouders de moeder, waarna [de zoon] kalmeert. [de zoon] wordt niet meer verwend door moeder en het is niet zo dat hij de moeder in de weekenden nog ‘de baas’ is. Wanneer [de zoon] weer bij moeder gaat wonen, zullen de pleegouders de moeder blijven helpen
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Het hof is van oordeel dat niet langer voldaan wordt aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW en overweegt daartoe het volgende.
3.10.3.
Zoals het hof reeds in zijn beschikking van 28 augustus 2014 heeft overwogen dient gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de zoon] de positie van de moeder doorlopend te worden beoordeeld, nu deze maatregelen steeds gericht dienen te zijn op thuisplaatsing van [de zoon], tenzij de stichting op goede gronden van mening is dat deze doelstelling niet kan worden behaald en een verderstrekkende maatregel noodzakelijk is.
Het hof stelt vast dat de feitelijke situatie van [de zoon] inmiddels is gewijzigd. Hij woont sinds 10 september 2014 in het huidige netwerkpleeggezin. [de zoon] gaat naar het MKD en krijgt daar de gespecialiseerde hulp die hij nodig heeft. [de zoon] verblijft sinds januari 2015 eenmaal in de twee weken van vrijdag tot en met zondag bij de moeder. Bij de contacten met [de zoon] wordt de moeder begeleid door een medewerker van Radar. De stichting heeft niet weersproken dat de tweewekelijkse weekenden waarin [de zoon] bij de moeder verblijft goed verlopen.
Ter zitting van het hof is gebleken dat [de zoon] erg bezig is met het feit dat hij bij de moeder thuis wil opgroeien en dat hun onderlinge band hecht is. Hij heeft er veel moeite mee dat hij niet bij de moeder woont en slechts eenmaal in de twee weken gedurende een weekend bij de moeder verblijft. De huidige situatie belast [de zoon] dan ook, hetgeen zijn emotionele ontwikkeling niet ten goede zal komen.
Ten aanzien van thuisplaatsing liggen de zorgen van de stichting vooral op het terrein van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [de zoon] en zijn veiligheid.
[de zoon] heeft een specifieke opvoedingsomgeving nodig waarin hem naast de basale zorg ook veiligheid, rust, stabiliteit, duidelijkheid en structuur geboden worden. De stichting acht de moeder onvoldoende in staat om [de zoon] de vereiste opvoedingsomgeving te bieden en zijn veiligheid te waarborgen, in het bijzonder gelet op het contact dat de moeder nog met de vader heeft.
Het hof is van oordeel dat de stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom de moeder met passende ambulante hulpverlening niet in staat kan worden geacht de zorg voor [de zoon] weer op zich te nemen. Mede bepalend voor dit oordeel is dat de moeder in samenspraak met de pleegouders in staat is om de handvatten die door het MKD worden aangereikt toe te passen bij de opvoeding van [de zoon] in de weekenden dat hij bij haar verblijft, zoals door de moeder is gesteld en door de stichting niet is weersproken. In dit opzicht, zo concludeert het hof, is de moeder wel leerbaar en aan te sturen. Indien en voor zover de bevindingen van Radar - die de moeder begeleiding biedt bij de weekenden die [de zoon] bij haar doorbrengt - anders zijn, had het op de weg van de stichting gelegen dit middels verslaglegging door Radar te onderbouwen.
Het hof betrekt bij zijn oordeel verder dat de pleegouders kenbaar hebben gemaakt dat zij bereid zijn om de moeder - ook na het beëindigen van de uithuisplaatsing - bij de opvoeding en verzorging van [de zoon] te blijven ondersteunen.
Hoewel het hof zich kan voorstellen dat er bij de stichting, gelet op de inhoud van de recente politiemutatie zoals weergegeven in het verweerschrift, nog zorgen bestaan over de veiligheid van [de zoon] met name in relatie tot de contacten tussen de moeder en de vader, ziet het hof hierin onvoldoende belemmering voor thuisplaatsing van [de zoon]. Het hof neemt hierbij in overweging dat de moeder niet samenwoont met de vader en dat zij heeft weersproken dat de vader elke week een keer bij haar is, zoals de vader kennelijk heeft aangegeven. De moeder is naar de stellige indruk van het hof ervan doordrongen dat de contacten met de vader in het belang van [de zoon] niet opnieuw dienen te worden aangehaald. Het hof laat het door de stichting in het verweerschrift gememoreerde incident daarbij voor wat het is.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de stichting onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet toegewerkt kan worden naar een thuisplaatsing bij de moeder en voortzetting van de uithuisplaatsing van [de zoon] gedurende de gehele looptijd van de door de rechtbank verstrekte machtiging noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding.
3.10.4.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep wat betreft de daarin vastgestelde termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] vernietigen. Het hof acht het van belang dat thuisplaatsing van [de zoon] bij de moeder op een zorgvuldige en verantwoorde wijze plaatsvindt en dat [de zoon] op die terugkeer gedegen wordt voorbereid. De stichting dient voorts de gelegenheid te krijgen om in het kader van de ondertoezichtstelling de noodzakelijke hulpverlening in de thuissituatie te regelen.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de machtiging uithuisplaatsing in duur dient te worden beperkt tot 1 augustus 2015.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk dient te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt met ingang van 1 augustus 2015 de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 december 2014,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst met ingang van 1 augustus 2015 af het inleidend verzoek van de stichting ter zake van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt genoemde beschikking voor wat betreft de periode tot 1 augustus 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, H. van Winkel en
H.J.M. van Arkel-van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2015.