ECLI:NL:GHSHE:2015:1582

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
HD200.157.979_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van pandakte en toepassing van de Haviltex-maatstaf in een geschil over pandrecht op vordering uit hoofde van een bankrekening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen ING Bank N.V. Het geschil betreft de uitleg van een pandakte en de toepassing van de Haviltex-maatstaf. [appellant] had een lening van € 240.000,00 afgesloten via zijn vrouw, die bestuurder was van Limburg Travel B.V. Voor deze lening werd een pandrecht gevestigd op een vordering van [appellant] op ING uit hoofde van een depositorekening. Gedurende de looptijd van de lening werd het bedrag overgeboekt naar verschillende rekeningen, wat leidde tot onduidelijkheid over de geldigheid van het pandrecht. Het hof oordeelt dat het pandrecht blijft rusten op de vordering, ook al zijn de rekeningnummers en namen veranderd. Het hof bevestigt dat de eerdere pandakten niet zijn komen te vervallen door de wijzigingen in de rekening. De voorzieningenrechter had in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, en het hof bekrachtigt dit oordeel. [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.157.979/01
arrest van 28 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats], België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. T.E.J. Devens te Maastricht,
tegen
ING Bank N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als ING,
advocaat: mr. J.M. Atema te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 oktober 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en ING als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/194796 KG ZA 14/432)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens wijziging van eis met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is gehuwd met mevrouw [echtgenote van appellant] (hierna te noemen: [echtgenote van appellant]). [echtgenote van appellant] was enig bestuurder van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Limburg Travel B.V. (hierna te noemen: Limburg Travel).
Op basis van een door Limburg Travel geaccepteerde offerte van 6 juli 2007 van ING (prod. 1 inl. dagv.) heeft ING Limburg Travel een bedrag geleend van € 240.000,00. Aan het verstrekken van die lening heeft ING als voorwaarde verbonden dat [appellant] een zelfde bedrag zou plaatsen op een bij ING te openen depositorekening en hij ING tot zekerheid voor de terugbetaling van het aan Limburg Travel verstrekte krediet een pandrecht zou geven op de vordering van hem op ING uit hoofde van die rekening.
[appellant] heeft vervolgens een depositorekening bij ING geopend en daar een bedrag van € 240.000,00 op gestort, waarna een pandakte is opgemaakt die op 16 juli 2007 door partijen is ondertekend (prod. 2 inl. dagv.). In die pandakte is het volgende vermeld:
“(…) verpandt de pandgever – voor zover nodig bij voorraad – aan de bank, die deze verpanding aanvaardt, alle vorderingen die hij tegenover de bank nu of te eniger tijd kan doen gelden uit hoofde van: opING Bank Depositorekening, rekening nummer [ING depositorekeningnummer]geplaatste/geboekte gelden tot een totaalbedrag van EUR240.000,-.
In de pandakte is verder vermeld dat [appellant] zonder toestemming van de bank niet over het verpande goed kan beschikken.
Op enig moment hierna is het bedrag van € 240.000,00 op verzoek van Schoenmaekers geplaatst op een zogenaamde ‘Toprente Spaarrekening’ met rekeningnummer [rekeningnummer Toprente Spaarrekening]. Naar aanleiding hiervan heeft ING [appellant] een nieuwe pandakte toegestuurd waarin de naam van de rekening en het rekeningnummer zijn aangepast aan de gewijzigde situatie (prod. 3 inl. dagv.). Deze akte heeft [appellant] op 4 april 2010 ondertekend. Ook de ‘Toprente Spaarrekening’ betrof een geblokkeerde rekening.
Vanwege een fusie tussen ING en Postbank en de interne reorganisatie die op deze fusie volgde, werd de ‘Toprente Spaarrekening’ op enig moment niet langer door ING aangeboden. In verband hiermee is het bedrag van € 240.000,00 van [appellant] dat op de Toprente Spaarrekening stond, geplaatst op een zogenaamde ‘Profijtrekening’ met nummer [Profijtrekeningnummer] ([IBAN ING nummer]). Bij brief van 11 april 2011 (prod. 4 inl. dagv.) heeft ING Limburg Travel een nieuwe pandakte ter ondertekening door [appellant] toegezonden, waarin de nieuwe rekening met het nieuwe nummer is vermeld. In de brief is vermeld:
“(…) De eerder getekende pandakte, waarin de Spaarrekening [rekeningnummer Toprente Spaarrekening] genoemd is, is niet meer correct. Deze rekening is namelijk afgewikkeld ten gunste van rekening [geblokkeerde rekeningnummer]. Op deze laatste rekening is het bedrag van EUR 240.000,00 geblokkeerd.”
[appellant] heeft de door ING bij brief van 11 april 2011 toegezonden pandakte niet ondertekend.
Bij brief van 12 november 2013 (prod. 5 inl. dagv.) heeft ING Limburg Travel een wijziging in de kredietfaciliteit bevestigd, die inhield dat aan de overeengekomen zekerheden zal worden toegevoegd de “verpanding van Spaarrekening ad EUR 240.000,00 afgegeven door De heer [appellant] en Mevrouw [echtgenote van appellant]”, terwijl zal worden vrijgegeven "verpanding van Depositorekening ad EUR 240.000,00 afgegeven door De heer [appellant].” Bij deze brief was een nieuwe pandakte ter ondertekening door [appellant] en [echtgenote van appellant] gevoegd waarin het volgende is opgenomen:
“(…) verpandt de pandgever – voor zover nodig bij voorbaat – aan de bank, die deze verpanding aanvaardt, alle vorderingen die hij tegenover de bank nu of te eniger tijd kan doen gelden uit hoofde van: opSpaarrekeninggeplaatste/geboekte gelden tot een totaalbedrag vanEUR 240.000,-
[appellant] heeft deze nieuwe pandakte niet ondertekend.
Op 19 november 2013 is Limburg Travel in staat van faillissement verklaard.
Bij brief van 6 december 2013 heeft ING [appellant] medegedeeld dat zij wegens het faillissement van Limburg Travel de aan die vennootschap verstrekte kredietfaciliteit heeft beëindigd en dat zij mogelijk genoodzaakt is verhaal te zoeken onder de door [appellant] verstrekte zekerheid,
“te weten: de op 16 juli 2007 afgegeven verpanding van creditgelden, deposito’s en spaargelden ten bedrage van € 240.000,- exclusief renten en kosten”.
3.1.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd ING te verbieden om zich op het creditsaldo op de Profijtrekening te verhalen en ING te gebieden om dit creditsaldo vrij te geven, met veroordeling van ING in de kosten van de procedure.
3.1.3
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen in het vonnis waarvan beroep afgewezen. De voorzieningenrechter overwoog – kort gezegd – dat met de door [appellant] ondertekende pandakten een pandrecht is gevestigd op een vordering op naam van [appellant] op ING ten bedrage van € 240.000,00 en dat het nummer van de bankrekening waaronder deze vordering op naam is geadministreerd slechts een administratief hulpmiddel is dat de vordering op zichzelf naar aard en omvang onverlet laat. Verder overwoog de voorzieningenrechter dat [appellant] uit het toezenden door ING van aangepaste pandakten niet heeft mogen concluderen dat het gevestigde pandrecht op die vordering teniet was gegaan.
3.2.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd en zijn vordering gewijzigd. Kort samengevat vordert hij thans naast het in eerste aanleg gevorderde verbod en gebod, voor het geval dat ING zich voor de vordering op Limburg Travel reeds zou hebben verhaald op de Profijtrekening, ING te gebieden het bedrag dat zij van die rekening heeft afgeboekt met rente terug te boeken dan wel, subsidiair, ING te veroordelen tot betaling van een voorschot op de door hem ([appellant]) geleden schade ter hoogte van het door ING afgeboekte bedrag. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het (alsnog) toewijzen van zijn (in hoger beroep gewijzigde) vorderingen.
3.3.1.
Alvorens de tegen het oordeel van de voorzieningenrechter gerichte grieven te beoordelen, stelt het hof vast dat [appellant] woonplaats heeft in België, waarmee het geschil internationale aspecten heeft en allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Naar het oordeel van het hof is dit het geval. Het geschil betreft een handelszaak als bedoeld in artikel 1 van de EEX-Verordening. De rechter die uit hoofde van artikel 2 en artikel 5 tot en met 24 EEX-Verordening bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, is op grond van artikel 31 EEX-Vo juncto artikel 254 Rv. tevens bevoegd om voorlopige of bewarende maatregelen te gelasten (HvJ EG 27 april 1999, C-99/96, Jur. 1999, p. I-2277, NJ 2001, 90). Volgens de hoofdregel van bevoegdheid in artikel 2 lid 1 EEX-Verordening zijn bevoegd de gerechten van de staat waar verweerder woonplaats heeft. Nu ING in Nederland gevestigd is, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Op grond van artikel 102 Rv kwam in dit geval mede aan de rechtbank Limburg rechtsmacht toe.
3.3.2.
Partijen noch de voorzieningenrechter in eerste aanleg hebben zich uitgelaten over het toepasselijke recht. Het hof begrijpt uit het feit dat partijen in hun stellingen aansluiting zoeken bij het Nederlandse recht, dat zij voor de toepasselijkheid van het Nederlandse recht hebben gekozen, hetgeen is toegestaan.
3.4.1.
Met de grieven wordt voor een belangrijk deel de vraag aan de orde gesteld of ING met de pandakte van 2 april 2010 een pandrecht heeft op de vordering van [appellant] uit hoofde van de Profijtrekening en zo ja, of ING dit recht vervolgens geldend kan maken. Het hof zal de op die vragen betrekking hebbende grieven gezamenlijk bespreken.
3.4.2.
Volgens [appellant] dient de hiervoor vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord. Hij stelt dat met de pandakte van 2 april 2010 een pandrecht is gevestigd op een specifieke vordering van € 240.000,00 uit hoofde van de Toprente spaarrekening met nummer [rekeningnummer Toprente Spaarrekening]. Volgens [appellant] betreffen positieve saldi op verschillende rekeningen van elkaar te onderscheiden vorderingen op naam, gekenmerkt door het rekeningnummer. Volgens hem hebben partijen nooit de intentie gehad om ook op vorderingen uit hoofde van andere rekeningen dan de in de pandakte genoemde rekening een pandrecht te vestigen. [appellant] wijst erop dat het rekeningnummer niet voor niets vet gedrukt is in de pandakte. Bovendien volgt dit volgens [appellant] ook uit het feit dat ING na overboeking steeds een nieuwe pandakte toestuurde, uit de mededeling van ING in de brief van 11 april 2011 dat de eerder getekende pandakte “niet meer correct is” en uit de mededelingen van ING in de brief van 12 november 2013 dat de bestaande zekerheden met een pandrecht op de spaarrekening moesten worden “opgevoerd” en dat dat pandrecht moest worden “toegevoegd” aan de bestaande zekerheden. [appellant] wijst er voorts op dat de vordering in een pandakte in voldoende mate moet zijn bepaald en dat ook voor derden duidelijk moet zijn op welke vordering het pandrecht rust. Tot slot beroept [appellant] zich op afstand van recht en rechtsverwerking door ING.
3.4.3.
Voor de bepaling van de inhoud van een pandakte is niet slechts van belang wat uit de desbetreffende akte zelf blijkt, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Anders dan [appellant] bepleit, rechtvaardigt de omstandigheid dat een overeenkomst de titel vormt voor de vestiging van een tegen derden in te roepen pandrecht, op zichzelf niet een andere maatstaf toe te passen. Daarbij is van belang dat de wet niet meer eisen stelt dan dat de vordering voldoende bepaalbaar is. Daarvoor is voldoende dat de akte zodanige gegevens bevat dat, eventueel achteraf, aan de hand daarvan kan worden vastgesteld om welke vordering het gaat. Zie HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 en vgl. HR 16 mei 2003, NJ 2004, 183.
3.4.4.
[appellant] kan worden toegegeven dat een pandrecht dat wordt gevestigd op een vordering uit hoofde van een specifiek genoemd bankproduct met een bijbehorend rekeningnummer in beginsel niet (tevens) wordt gevestigd op een daarnaast bestaande vordering uit hoofde van een ander product met een ander rekeningnummer. Zoals ING terecht heeft betoogd, is met de overboeking door ING van het bedrag van € 240.000,00 van de Toprente Spaarrekening naar de Profijtrekening in verband met de hiervoor genoemde reorganisatie evenwel geen nieuwe vordering ontstaan, maar is de bestaande, in de pandakte van 2 april 2010 genoemde vordering uit hoofde van de Toprente Spaarrekening overgebracht naar een andere rekening met een andere productnaam en een ander rekeningnummer. Met toepassing van de hiervoor genoemde maatstaf, dienden partijen naar het oordeel van het hof over en weer redelijkerwijs te begrijpen dat het door [appellant] gegeven pandrecht op zijn vordering uit hoofde van de Toprente Spaarrekening, zou blijven rusten op die vordering na het overboeken van die vordering op een rekening met een andere naam en rekeningnummer. Dit geldt te meer waar het bedrag van € 240.000,00 op een geblokkeerde rekening stond en bleef staan. Het storten van dit bedrag door [appellant] onder bezwaring van een pandrecht was een voorwaarde voor het verstrekken van een lening door ING aan Limburg Travel zodat ook in zoverre niet valt in te zien waarom het pandrecht zich zou beperken tot een vordering ter hoogte van dit bedrag op uitsluitend de bankrekening met het in de pandakte vermelde bankrekeningnummer.
3.4.5.
Uit de door [appellant] gestelde, hiervoor genoemde gedragingen van ING mocht [appellant] geen andere betekenis aan de inhoud van de pandakte toekennen. Meer in het bijzonder is met de toezending van de nieuwe pandakten, naar [appellant] heeft moeten begrijpen, niet een nieuw pandrecht gevestigd, maar is niet meer of anders beoogd dan de pandakte in overeenstemming te brengen met de actuele situatie. De mededeling van ING in de brief van 11 april 2011 dat de eerder getekende pandakte “niet meer correct is”, dient in dat licht te worden bezien. Dat ING een professionele, ter zake deskundige partij is, zoals [appellant] ook nog heeft gesteld, acht het hof in dit verband van onvoldoende gewicht.
3.4.6.
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] er op grond van de door hem gestelde gedragingen van ING niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat er geen rechtsgeldig pandrecht gevestigd was op de op de Profijtrekening geadministreerde vordering. Het enkele feit dat ING na toezending van de pandakte bij brief van 11 april 2011 gedurende ruim twee jaar niets van zich heeft laten horen, maakt dit niet anders. Het standpunt van [appellant] dat ING daarmee haar recht heeft verwerkt om zich op het creditsaldo van de Profijtrekening te verhalen, wordt verworpen.
3.4.7.
Ook het beroep van [appellant] op afstand van recht door ING faalt. [appellant] heeft daarvoor geen andere grondslag aangevoerd dan zijn hiervoor als onjuist verworpen standpunt dat met de overboeking van de vordering het pandrecht op de vordering zou zijn komen te vervallen.
3.4.8.
De slotsom luidt dat de grieven falen voor zover zij gericht zijn tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat ING een pandrecht heeft op de vordering van [appellant] uit hoofde van de Profijtrekening.
3.4.9.
[appellant] heeft daarnaast geen belang bij grief 1 en 4 voor zover daarmee wordt aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte en zonder deugdelijke motivering heeft geoordeeld dat er op [appellant] uit hoofde van de tussen ING en Limburg Travel bestaande kredietovereenkomst geen verplichting voor [appellant] voortvloeide om een pandrecht aan ING te geven. Die verplichting bestond inderdaad niet uit hoofde van die overeenkomst, maar dat doet er niet aan af dat [appellant] met ING is overeengekomen dat hij ING een pandrecht gaf.
3.4.10.
Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat de vordering van € 240.000,00 uit hoofde van de Profijtrekening is bezwaard met een pandrecht. Op basis daarvan heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] terecht afgewezen en hem in de kosten van het geding veroordeeld. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde dient te worden afgewezen.
3.5.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
4.2.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van ING worden begroot op € 704,00 aan verschotten en op € 2.682,00 aan salaris advocaat;
4.3.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, L.W. Louwerse en M.J. Pesch en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2015.
griffier rolraadsheer