3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij besluit van 5 december 1996 heeft de burgemeester van de gemeente Eindhoven besloten de coffeeshop “[Coffeeshop]” aan de [straatnaam][huisnummer] te Eindhoven voor een half jaar te sluiten. De burgermeester heeft zijn bevoegdheid tot sluiting van de coffeeshop gebaseerd op artikel 57, eerste lid, van de destijds geldende Politieverordening van de gemeente Eindhoven.
[geïntimeerde] heeft op 21 december 1996 bezwaar gemaakt tegen dit besluit bij de burgemeester. Voorts heeft hij op 22 december 1996 de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 30 januari 1997 afgewezen.
Vervolgens is het besluit tot sluiting uitgevoerd. De coffeeshop is van 5 februari 1997 tot en met 4 augustus 1997 voor het publiek gesloten geweest.
Bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 1997 heeft de burgemeester, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het door [geïntimeerde] gemaakte bezwaar, het besluit tot sluiting gehandhaafd.
Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [geïntimeerde] beroep ingesteld bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch. Bij uitspraak van 5 januari 2000 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [geïntimeerde] hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 26 september 2000 heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [geïntimeerde] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de burgemeester opgedragen met inachtneming van hetgeen bij deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen. De Afdeling overwoog daartoe dat de burgemeester de bevoegdheid om de coffeeshop te sluiten niet heeft kunnen baseren op artikel 57, eerste lid, van de Politieverordening omdat in deze bepaling geen bevoegdheid aan de burgemeester wordt toegekend.
In vervolg op de uitspraak van de Afdeling heeft de burgemeester op 10 januari 2001 de bezwaren van [geïntimeerde] gegrond verklaard en het besluit van 5 december 1996 ingetrokken.
Bij brief van 22 februari 2011 heeft [geïntimeerde] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van sluiting van de coffeeshop.
Daarna heeft een briefwisseling plaatsgevonden tussen (de advocaat van) [geïntimeerde] en de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente die deze zaak namens de gemeente in behandeling heeft genomen.
[geïntimeerde] heeft de verzekeraar gesommeerd schadevergoeding te betalen. De verzekeraar heeft dit niet gedaan, waarna [geïntimeerde] de gemeente in deze zaak heeft gedagvaard.
3.2.1.In eerste aanleg vorderde [geïntimeerde], kort gezegd, veroordeling van de gemeente tot betaling van schadevergoeding bestaande uit de posten:
1. gederfde brutowinst ad € 265.007,45;
2. “ na-ijl-schade” ad € 135.113,05;
3. kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ad € 1.790,95;
4. kosten bestuurlijke voorprocedure ad € 1.217,97;
5. buitengerechtelijke incassokosten ad € 4.000,00;
6. de wettelijke rente over voormelde posten.
Voorts vorderde [geïntimeerde] veroordeling van de gemeente in de proceskosten en nakosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde], samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd.
Met de vernietiging van de beslissing op bezwaar en de daaropvolgende intrekking van het besluit tot sluiting is de aansprakelijkheid van de gemeente gegeven. Voorts moeten de gevolgen van dit onrechtmatig handelen aan de gemeente worden toegerekend. Ook is sprake van causaal verband. Als gevolg van het besluit tot sluiting is de coffeeshop feitelijk een half jaar gesloten geweest en heeft de coffeeshop dus in die periode geen omzet kunnen draaien. Aldus steeds [geïntimeerde]. [geïntimeerde] heeft ten slotte een toelichting gegeven bij de verschillende schadeposten.
3.2.3.De gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.In het tussenvonnis van 6 november 2013 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.De comparitie is gehouden op 11 maart 2014. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt.
3.3.3.In het eindvonnis van 30 april 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat genoegzaam vast staat dat [geïntimeerde] van 1 januari 1996 tot 1 januari 1998 exploitant is geweest van de coffeeshop, zodat indien en voor zover hij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming door de burgemeester van de gemeente Eindhoven schade heeft geleden, hem over die periode een vorderingsrecht jegens de gemeente toekomt. De rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op het argument dat de gemeente in de bestuursrechtelijke procedure [geïntimeerde] zelf als exploitant heeft aangemerkt. Ook heeft de rechtbank gewicht toegekend aan het verslag van het boekenonderzoek van de Belastingdienst d.d. 3 april 2003 (productie 19 bij de inleidende dagvaarding, waarover nader in rov. 3.7).
Voorts overweegt de rechtbank dat de gemeente heeft erkend dat het besluit tot sluiting van 5 december 1996 onrechtmatig was.
De rechtbank verwerpt vervolgens het causaliteitsverweer en het “eigen schuld”-verweer als bedoeld in art. 6:101 BW van de gemeente.
Ten slotte beoordeelt de rechtbank de verschillende schadeposten.
Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank in het eindvonnis de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat de gemeente is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 132.503,82, vermeerderd met rente, ter zake van vergoeding brutowinst, en van € 1.217,97, vermeerderd met rente, ter zake van kosten bestuurlijke voorprocedure. De rechtbank heeft het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De proceskosten in eerste aanleg zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.