ECLI:NL:GHSHE:2015:1527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
F 200.164.059_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar zoon is verlengd. De moeder heeft op 3 februari 2015 beroep aangetekend tegen de beschikking van 5 november 2014, waarin de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van haar zoon, die sinds zijn geboorte onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, heeft verlengd. De mondelinge behandeling vond plaats op 19 maart 2015, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat, mr. P.J.M. Groenhuis-Kools. De stichting heeft verweer gevoerd en de rechtbank heeft de beschikking in stand gelaten. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende opvoedverantwoordelijkheid kan nemen en dat de zorgen over de opvoedcapaciteiten van de moeder nog steeds van toepassing zijn. De moeder heeft in het verleden hulpverleningstrajecten beëindigd en er is gerede twijfel over haar geschiktheid als opvoeder. Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van de minderjarige is dat hij uit huis geplaatst blijft, en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 april 2015
Zaaknummer : F 200.164.059/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/282882 JE RK 14-1128
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.J.M. Groenhuis-Kools,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Eindhoven,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Eindhoven,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 februari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van nader te noemen [de zoon] in een pleeggezin 24-uurs af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 maart 2015, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten (het hof begrijpt: te bekrachtigen).
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. P.J.M. Groenhuis-Kools;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting].
2.3.1.
[de pleegouders], pleegouders van [de zoon], zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Namens de raad is evenmin iemand ter zitting verschenen, alhoewel behoorlijk daartoe opgeroepen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • een faxbericht van de stichting d.d. 27 maart 2015, met als bijlage een onderzoeksrapport van Keinder Diagnostisch Centrum van februari 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
3.2.
[de zoon] staat sinds zijn geboorte onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 september 2015.
3.3.
[de zoon] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 2 mei 2014 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. Daarvoor verbleef [de zoon] op grond van een machtiging uithuisplaatsing bij zijn grootmoeder moederszijde.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd met ingang van 6 november 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch tot uiterlijk 6 september 2015.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - aan dat er in het verleden weliswaar zorgen over [de zoon] verblijf bij haar zouden kunnen zijn geweest, maar dat de bestreden machtiging vooral is gebaseerd op die feiten en omstandigheden uit het verleden en dat onvoldoende is gekeken naar de actuele stand van zaken. De moeder voert voorts aan dat de contactregeling met [de zoon] steeds verder is beperkt door de stichting, zonder een objectief gerechtvaardigde reden daartoe. Dit is in strijd met het recht van de ouder en het kind op een zo goed en zo uitgebreid mogelijk contact gedurende de uithuisplaatsing. De stichting is gehouden onderzoek te doen naar de mogelijkheden van de moeder als opvoeder, gelet op het primaire doel van een uithuisplaatsing, namelijk thuisplaatsing. De stichting heeft dit tot op heden nagelaten. De stichting blijft volharden in het benoemen van de risicofactoren, die niet zijn gebaseerd op onderzoek of beoordeling van de huidige situatie van moeder. Beslissingen en standpunten over het perspectief van [de zoon] zijn dan ook naar moeders mening onvoldoende onderbouwd.
Ter terechtzitting heeft de advocaat namens de moeder naar voren gebracht dat het standpunt van de moeder er kort gezegd op neer komt dat de stichting niet of nauwelijks oog heeft gehad voor de positieve ontwikkeling die de moeder in het afgelopen jaar heeft doorgemaakt en dat de moeder niet de kans heeft gehad om te laten zien dat zij [de zoon] kan geven wat hij nodig heeft.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift - samengevat - het volgende aan. De afgelopen anderhalf à twee jaar is ingezet op het in beeld krijgen en vergroten van de opvoedvaardigheden van de moeder. De twee daartoe ingezette hulpvormen (het met de kinderen wonen in een trainingsappartement van SDW en de opname bij GGZ) hebben niet gemaakt dat de moeder voldoende opvoedverantwoordelijkheid kan nemen, zodat [de zoon] weer thuis kan gaan wonen. De moeder heeft beide hulpvormen op eigen initiatief beëindigd.
SDW heeft in april 2014 gerapporteerd dat het risico op kindermishandeling als hoog wordt ingeschat, dat de competenties ten aanzien van goed genoeg ouderschap niet zijn vergroot en dat er sprake is van risicovol ouderschap. De impulsiviteit, wisselende stemmingen, het traumatisch verleden van de moeder en het wantrouwen naar hulpverleners hebben een negatieve invloed op het welzijn en de opvoeding van de kinderen. De moeder kan zich onvoldoende opstellen als veilig identificatiefiguur voor haar kinderen, waardoor de ontwikkeling van een gezonde hechting wordt verstoord. De stichting is van mening dat dit gedrag van de moeder en de zorgen die door SDW zijn weergegeven, nog steeds van toepassing zijn, ondanks ambulante behandeling van de moeder bij GGZ.
Met betrekking tot [de zoon] stelt de stichting dat (zo blijkt uit het visiedocument van Juzt van september 2014) de hechtingsontwikkeling van [de zoon] zorgelijk te noemen is. Hij zoekt grenzen op, wordt snel boos en doet zichzelf of anderen pijn. [de zoon] heeft daarnaast een ontwikkelingsachterstand op het gebied van taal en emoties. Er is aldus sprake van kindeigen problematiek. [de zoon] doet een groot beroep op de opvoedvaardigheden van de volwassenen om hem heen; hij heeft behoefte aan externe begrenzing, continue beschikbaarheid van vaste opvoeders, structuur en een zoveel mogelijk vaststaand dagritme om hem veiligheid te bieden. De moeder heeft onvoldoende vooruitgang laten zien om [de zoon] de structuur en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. Een thuisplaatsing is daarom niet in het belang van [de zoon].
Ter zitting heeft de stichting naar voren gebracht dat er op 20 maart 2015 multidisciplinair overleg heeft plaatsgevonden tussen de behandelaars en hulpverleners van de stichting, SDW en GGZ. In dat overleg is door GGZ het standpunt ingenomen dat moet worden ingezet op een uitgebreide contactregeling tussen de moeder en [de zoon] en dat de moeder niet in staat is om de volledige verzorging en opvoeding van [de zoon] op zich te nemen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
toepasselijk recht
3.8.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 4 juni 2014, is artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold tot 1 januari 2015, in de onderhavige zaak van toepassing.
inhoudelijke beoordeling
3.8.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat ten aanzien van [de zoon] van die noodzaak sprake is en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken blijkt dat - nadat de hulpverleningstrajecten van de moeder bij SDW (het wonen in een trainingsappartement) en GGZ (klinische opname) beide door de moeder waren beëindigd - door de stichting op advies van Juzt in september 2014 het opvoedbesluit is genomen dat [de zoon] in een pleeggezin zal opgroeien. De moeder stelt dat zij onvoldoende kansen heeft gehad om te laten zien dat zij in staat is om [de zoon] verzorging en opvoeding zelf ter hand te nemen. Wat er ook zij van de argumenten van de moeder, het hof stelt vast dat er ten tijde van de bestreden beschikking te veel twijfel bestond over de geschiktheid van moeder als dagelijkse opvoeder en verzorger van [de zoon]. SDW schatte in april 2014 de kans dat de moeder ambulant kan wonen met de kinderen als klein in en stelde dat wat betreft de behandeling door GGZ in de ambulante sfeer onvoldoende integraal aanbod kon worden geboden. Het ouderschap van de moeder werd als risicovol ingeschat (rapport van [GZ-psycholoog], GZ-psycholoog, en [persoonlijk begeleider], persoonlijk begeleider, d.d. 23 april 2014). De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof destijds op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing moest worden verlengd.
3.8.5.
De situatie thans is niet anders; ook nu is sprake van gerede twijfel aan de opvoedcapaciteiten van moeder. In februari 2015 is door Keinder Diagnostisch Centrum onderzoek gedaan naar de bezoekregeling tussen de moeder en [de zoon]. Uit het rapport van Keinder blijkt dat [de zoon] hechting niet adequaat is ontwikkeld. [de zoon] laat gedrag zien dat duidt op een onveilige vermijdende gehechtheid met desorganisatie. Om zich verder optimaal te ontwikkelen heeft [de zoon] behoefte aan een stabiele leefomgeving, een vaste, stabiele hechtingsfiguur, een duidelijke structuur en consequente aanpak. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat op 20 maart 2015 in een multidisciplinair overleg heeft plaatsgevonden tussen de stichting, GGZ en SDW, waarbij door de behandelaars gezamenlijk is geconcludeerd dat de moeder niet in staat is de dagelijkse zorg over [de zoon] op zich te nemen. Het hof oordeelt dan ook dat het ook nu in het belang van [de zoon] verzorging en opvoeding noodzakelijk is dat hij uit huis geplaatst blijft.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
3.10.
Ten overvloede overweegt het hof nog het volgende. De moeder heeft bij herhaling de wens geuit dat er meer onderzoek moet worden gedaan naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing van [de zoon], los van zijn zusje [de dochter]. De stichting heeft in hoger beroep medegedeeld dat zij de raad inmiddels heeft verzocht onderzoek te doen naar een verderstrekkende maatregel. Het hof geeft de stichting in overweging dat aan de uitdrukkelijke wens van de moeder binnen het verband van bedoeld raadsonderzoek tegemoet wordt gekomen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 november 2014;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en C.L.M. Smeets en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2015.