ECLI:NL:GHSHE:2015:151

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
F 200.148.260_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met internationale elementen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding zijn vastgesteld. De man, wonende in Frankrijk, verzoekt de eerdere beschikking te vernietigen voor wat betreft de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie. De rechtbank had bepaald dat de man € 216,- per kind per maand en € 170,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man is van mening dat zijn financiële situatie is veranderd en dat hij niet in staat is om deze bedragen te betalen. De vrouw verzet zich tegen het hoger beroep en stelt dat de man zelf heeft gekozen om naar Frankrijk te verhuizen, wat heeft geleid tot een lagere draagkracht. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, en het hof heeft kennisgenomen van de relevante documenten. Het hof oordeelt dat de man zijn keuze om naar Frankrijk te verhuizen voor zijn eigen rekening en risico moet nemen. De rechtbank heeft terecht de WW-uitkering van de man als uitgangspunt genomen voor de berekening van zijn draagkracht. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank voor de periode tot 1 januari 2015, maar wijzigt de alimentatieverplichtingen met ingang van die datum, omdat de fiscale voordelen zijn vervallen. De man moet vanaf 1 januari 2015 € 180,50 per kind per maand betalen en de partneralimentatie wordt vastgesteld op nihil met ingang van 21 juli 2014. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 januari 2015
Zaaknummer: F 200.148.260/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/260601 FA RK 13-1103
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
Frankrijk,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Goedkoop.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 mei 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en in plaats daarvan te bepalen dat de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg tot vaststelling van kinder- en partneralimentatie alsnog worden afgewezen, althans te bepalen dat de kinder- en partneralimentatieverplichting zoals vastgesteld in het dictum van voornoemde beschikking op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig lager bedrag als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 juni 2014, heeft de vrouw verzocht het door de man ingestelde hoger beroep tegen voormelde beschikking af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Reeven-Özer;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Goedkoop.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 13 november 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 10 september 2002 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [de zoon], op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats],
- [de dochter], op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 8 mei 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand:
  • als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 216,- per kind per maand moet voldoen;
  • als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 170,- per maand moet voldoen.
3.3.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van de man betreffen zijn draagkracht en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking
.
Ingangsdatum
3.5.
De ingangsdatum van de vastgestelde onderhoudsbijdragen, zijnde 8 mei 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.6.
De behoefte van de kinderen ad € 785,- per maand is in hoger beroep evenmin in geschil.
3.7.
Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw heeft ontvangen c.q. thans ontvangt in mindering te worden gebracht, zijnde een bedrag van € 129,- per maand tot 1 januari 2015 en (conform het bepaalde in artikel 2 lid 1, lid 2 aanhef en sub b en lid 6 van de Wet op het kindgebonden budget) € 406,08 per maand vanaf 1 januari 2015, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen wordt vastgesteld op:
  • € 656,- per maand ofwel op € 328,- per kind per maand in de periode van 8 mei 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 378,92 per maand ofwel € 189,46 per kind per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
Draagkracht
3.8.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de ouders dient te worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Werkgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de vrouw € 65,- per maand bedraagt.
3.10.
Over de draagkracht van de man overweegt het hof het volgende.
Periode van 8 mei 2014 tot 1 augustus 2014
3.11.
Tot december 2013 genoot de man een WW-uitkering ad € 2.540,- bruto per vier weken, te vermeerderen met vakantietoeslag.
De man is vervolgens naar Frankrijk geëmigreerd. Daar woont hij samen met zijn nieuwe partner.
Met ingang van 3 februari 2014 heeft de man geen recht meer op een (aanvullende) WW-uitkering, zoals blijkt uit de door de man overgelegde brief van het UWV van die datum.
3.12.
Vervolgens werkte de man – voor zover thans van belang – in de periode van mei 2014 tot 1 augustus 2014 in dienst van [Bedrijf 1] (te Frankrijk) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
De man genoot in deze periode een wisselend inkomen van gemiddeld circa € 1.820,- bruto per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat dit inkomen lager was dan zijn voorheen genoten WW-uitkering.
3.13.
De man stelt dat de rechtbank bij het berekenen van zijn netto besteedbaar inkomen ten onrechte is uitgegaan van de WW-uitkering die hij voorheen genoot. De man stelt dat dient te worden uitgegaan van zijn inkomen uit dienstverband bij [Bedrijf 1].
3.14.
De vrouw stelt dat de man er zelf voor heeft gekozen om naar Frankrijk te vertrekken. Er waren volgens haar geen rechtens relevante redenen om in Frankrijk te gaan wonen en daar te gaan werken, met alle financiële consequenties van dien. De keuze van de man mag niet op de kinderen en de vrouw worden afgewenteld. De keuze heeft tot een zelf teweeggebrachte inkomensvermindering geleid die voor herstel vatbaar is, aldus de vrouw. De man moet volgens de vrouw geacht worden om in Frankrijk een inkomen te verwerven dat ten minste gelijk is aan de inkomsten die hij in Nederland genoot vóór zijn vertrek naar Frankrijk.
3.15.
Het hof stelt vast dat de man op 3 februari 2014 door het UWV schriftelijk is geïnformeerd over de beëindiging van zijn WW-uitkering. Daarbij heeft het UWV tevens medegedeeld dat de man, indien hij binnen zes maanden zou terugkeren naar Nederland, kon verzoeken de WW-uitkering voort te zetten. De man had er derhalve voor kunnen kiezen om, met behoud van zijn uitkering, in Nederland zijn zoektocht naar een vaste dienstbetrekking in Frankrijk voort te zetten. Deze keuze heeft hij niet gemaakt. Het hof is van oordeel dat de gevolgen van de keuze van de man om zich in Frankrijk te vestigen en, ook na voormelde mededeling, daar te blijven, voor zijn rekening en risico dienen te komen en niet op de kinderen (en de vrouw) kunnen worden afgewenteld. Het hof is derhalve van oordeel dat de rechtbank terecht bij de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen van de man is uitgegaan van het bedrag van de WW-uitkering van € 2.540,- bruto per vier weken, te vermeerderen met de vakantietoelage.
3.16.
Nu de grieven van de man voor wat betreft de periode van 8 mei 2014 tot 1 augustus 2014 falen, dient de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigd te worden.
Periode vanaf 25 augustus 2014
3.17.
Vanaf 25 augustus 2014 werkt de man in dienst van [Bedrijf 2] (te Frankrijk) op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3.18.
De man heeft onbetwist gesteld dat zijn inkomen thans gemiddeld € 30.852,- bruto op jaarbasis bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit inkomen nog vermeerderd dient te worden met het bedrag aan premie zorgverzekering dat op zijn salaris wordt ingehouden.
Tussen partijen is wel in geschil of dit inkomen tevens dient te worden vermeerderd met de netto onkostenvergoedingen die de man van zijn werkgever ontvangt, nu de vrouw betwist dat daartegenover werkelijke kosten hebben gestaan c.q. staan.
3.19.
Het hof en (de advocaat van) de vrouw hebben de man ter zitting verzocht nader toe te lichten welke werkelijke kosten de man in het kader van zijn werkzaamheden heeft gemaakt c.q. maakt. De man heeft enkel toegelicht dat de code “RBT” op zijn salarisstroken remboursement (ofwel teruggave) betekent, dat ‘RBT deplacement’ ziet op verblijfskosten en dat ‘RBT divers’ ziet op benzinekosten. Hiermee is evenwel geen antwoord gegeven op de vraag van het hof en (de advocaat van) de vrouw.
Het hof is derhalve van oordeel dat dient te worden uitgegaan van de gemotiveerde en door de man onvoldoende weersproken stelling van de vrouw dat – zo begrijpt het hof – zijn netto onkostenvergoeding dient te worden aangemerkt als ‘verkapt’ inkomen. De man heeft immers niet aangetoond dat tegenover deze inkomsten reële onkosten staan.
3.20.
Ten aanzien van de hoogte van de premie zorgverzekering en de netto onkostenvergoeding overweegt het hof het volgende.
De salarisstroken die de man heeft overgelegd zijn in de Franse taal opgesteld. De man heeft nagelaten om vertaalde exemplaren van die salarisstroken over te leggen, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen. De man heeft ter zitting slechts bij enkele codes op de salarisstroken een toelichting gegeven. De betekenis van de andere codes op de salarisstroken blijft voor het hof onduidelijk. Het hof is van oordeel dat de man het hof aldus onvoldoende in staat heeft gesteld om een berekening te maken van het gemiddelde bedrag van door hem betaalde premie zorgverzekering en ontvangen netto onkostenvergoeding.
Nu de hiervoor genoemde vergoeding ‘RBT deplacement’ echter ten minste € 561,40 per maand bedraagt en in oktober 2014 zelfs € 2.314,- bedroeg, gaat het hof ervan uit dat de man in staat is om minimaal de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen te voldoen.
3.21.
Nu de grieven van de man voor wat betreft de periode vanaf 25 augustus 2014 eveneens falen, dient de bestreden beschikking in zoverre ook bekrachtigd te worden.
3.22.
Het hof overweegt echter dat met ingang van 1 januari 2015 geen recht meer bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, nu artikel 6.1, lid 2 aanhef en sub c van de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van die datum is vervallen, als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet hervorming kindregelingen. Dit fiscale voordeel bedroeg blijkens de bestreden beschikking € 70,- per maand.
Het hof is derhalve van oordeel dat de bestreden beschikking in zoverre dient te worden vernietigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 januari 2015 dient te worden vastgesteld op € 361,- per maand, ofwel € 180,50 per kind per maand.
Partneralimentatie
Behoefte vrouw
3.23.
De aanvullende behoefte van de vrouw ad € 314,- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Draagkracht man ten behoeve van partneralimentatie
3.24.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man de draagkracht heeft om aan de vrouw een onderhoudsbijdrage te voldoen ter hoogte van € 170,- bruto per maand.
3.25.
De man heeft geen grieven gericht tegen de wijze waarop de draagkracht is berekend, maar stelt in hoger beroep dat rekening moet worden gehouden met de aflossing op verschillende schulden, waaronder de aflossing op de schuld die resteert na verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning van partijen.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat de woning omstreeks 21 juli 2014 is verkocht en geleverd en dat de hoogte van de restschuld circa € 95.000,- bedraagt.
Partijen hebben met de bank nog geen afspraken gemaakt over de aflossing van die schuld. Gelet op de hoogte van de restschuld acht het hof evenwel aannemelijk dat de man daarop op zeer korte termijn zal moeten gaan aflossen en wel met een bedrag van ten minste € 170,- per maand.
Het hof gaat op grond van het voorgaande ervan uit dat de man met ingang van 21 juli 2014 geen draagkracht meer heeft om enige bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van te vrouw te voldoen.
In zoverre slagen de grieven van de man.
3.26.
De beschikking waarvan beroep, dient derhalve gedeeltelijk te worden vernietigd.
3.27.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 7 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover het de kinderalimentatie in de periode vanaf 1 januari 2015 en de partneralimentatie in de periode vanaf 21 juli 2014 betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
  • stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] en [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], met ingang van 1 januari 2015 nader vast op een bedrag van € 180,50 per kind per maand;
  • stelt de door man aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen bijdrage met ingang van 21 juli 2014 nader vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.