ECLI:NL:GHSHE:2015:1472

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
HD200.127.246_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging van arbeidsovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kennelijk onredelijke opzegging van een arbeidsovereenkomst. De appellant, [appellante] B.V., heeft de arbeidsovereenkomst met de geïntimeerde, [geïntimeerde], opgezegd op basis van bedrijfseconomische redenen. De geïntimeerde heeft echter betwist dat de opzegging op een legitieme grond was en heeft een schadevergoeding van € 60.947,10 geëist wegens kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de opzegging kennelijk onredelijk was en heeft [appellante] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 40.000,00.

In hoger beroep heeft [appellante] vijf grieven ingediend, waarbij zij betoogt dat de opzegging gerechtvaardigd was en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een voorgewende reden voor ontslag. Het hof heeft de procedure gevolgd, waarbij het eerdere tussenarrest van 9 juli 2013 en de comparitie van 12 augustus 2013 zijn meegenomen. Het hof heeft vastgesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet op een legitieme grond was gebaseerd, maar eerder op een voorgewende reden, en heeft geoordeeld dat de geïntimeerde recht heeft op een schadevergoeding.

Het hof heeft de vordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding voor pensioenschade van € 18.999,21 toegewezen, evenals de wettelijke rente vanaf 1 april 2012. De overige vorderingen van de geïntimeerde zijn afgewezen. Het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep voor [appellante] vastgesteld en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De uitspraak is gedaan op 21 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.127.246/01
arrest van 21 april 2015
in de zaak van
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: [appellante];
advocaat: mr. J.H. Welling te Heerlen,
tegen
[geïntimeerde] (ook wel geschreven wordende als [geïntimeerde]),
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen [geïntimeerde];
advocaat: mr. Y.G.M.J. Breukers te Roermond,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 juli 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg onder zaaknummer 344147/CV EXPL 12-3179 gewezen vonnis van 26 februari 2013.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 9 juli 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- een proces-verbaal van de gehouden comparitie d.d. 12 augustus 2013;
- de memorie van grieven in principaal appel met producties;
de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende grieven in incidenteel appel, met producties en vermeerdering van eis;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens houdende verzet tegen de vermeerdering van eis.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven in principaal appel en de memorie van antwoord in principaal appel tevens houdende grieven in incidenteel appel.

7.De beoordeling

in principaal en incidenteel appel
7.1
Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. a) Op 1 januari 2001 is [geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1955, bij [appellante] in dienst getreden in de functie van medewerker salarisadministratie/P&O. Voorafgaand aan dit dienstverband heeft [geïntimeerde] gedurende een half jaar bij [appellante] gewerkt via een uitzendbureau. Het laatstelijk genoten loon bedroeg € 3.880,05 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag.
b) [appellante] functioneert als personeels-B.V. ten behoeve van haar zustermaatschappij Straalbedrijf Gebr. [appellante] B.V.
c) [appellante] is evenals haar zustermaatschappij Straalbedrijf Gebr. [appellante] B.V. een dochtermaatschappij van Beheermaatschappij Gebroeders [appellante] [vestigingsplaats 1] B.V., welke vennootschap weer een dochter is van [appellante] Groep B.V. In 2010 heeft [appellante] Groep B.V. [Holding 1] Holding B.V. overgenomen, welke vennootschap vier dochtermaatschappijen heeft. [Holding 1] Holding B.V. is sinds voornoemde overname een 100% dochter van [appellante] Groep B.V.
d) Na de overname van [Holding 1] Holding B.V. heeft [appellante] Groep B.V. besloten de afdeling P&O en salarisadministratie voor de vestigingen [vestigingsplaats 1] en [vestigingsplaats 2] te centraliseren en te plaatsen in [vestigingsplaats 3]. Op 25 mei 2010 heeft zij als hoofd Personeel en Organisatie de heer [Hoofd P&O] aangesteld, die vanuit het kantoor Elslo werkzaam zal zijn.
e) Bij brief van 11 november 2011 heeft de advocaat van [appellante] het UWV te Maastricht verzocht een ontslagvergunning te verlenen voor [geïntimeerde]. Bij brief van 14 november 2011 heeft het UWV te Maastricht de aanvraag aan het UWV te Eindhoven toegezonden en aan laatstgenoemde instantie verzocht het verzoek in behandeling te nemen.
Bij brief van 22 november 2011 heeft de advocaat van [appellante] het UWV te Eindhoven verzocht een ontslagvergunning te verlenen omdat de werkzaamheden van [geïntimeerde] kwamen te vervallen wegens reorganisatorische redenen en geen herplaatsingsmogelijkheden waren. [geïntimeerde] heeft bij brief van 6 december 2011 verweer gevoerd.
f) Bij brief van 12 januari 2012 heeft het UWV, op grond van artikel 4.1 en 4.2 van het Ontslagbesluit, aan [appellante] toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [geïntimeerde] op grond van bedrijfseconomische redenen - ingegeven door reorganisatie waardoor arbeidsplaatsen vervallen en herplaatsing niet mogelijk was - op te zeggen.
g) Bij brief van 16 januari 2012 aan [geïntimeerde] heeft [appellante], met in achtneming van de wettelijke en contractuele opzegtermijn, de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] met ingang van 1 april 2012 opgezegd.
h) Bij brief van 3 mei 2012 heeft [geïntimeerde] [appellante] gesommeerd tot betaling van
€ 60.947,10 ter zake schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag.
7.2.1.
Bij inleidende dagvaarding d.d. 1 juni 2012 heeft [geïntimeerde] de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en gevorderd:
1. voor recht te verklaren dat de opzegging door [appellante] van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] kennelijk onredelijk is;
2. [appellante] op grond van kennelijk onredelijke opzegging te veroordelen om aan [geïntimeerde] een schadevergoeding te voldoen van € 60.947,10, met de wettelijke rente daarover vanaf
1 april 2012;
3. met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Aan zijn vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [appellante] de arbeidsovereenkomst met hem onder opgave van een voorgewende of valse reden heeft opgezegd en dat tevens sprake is van een opzegging waarvan de gevolgen voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van [appellante] bij de opzegging.
7.2.2.
Bij vonnis van 26 februari 2013 heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van een opzegging van de arbeidsovereenkomst onder een voorgewende reden en voor recht verklaard dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [appellante] kennelijk onredelijk is geweest. [appellante] is voorts veroordeeld om aan [geïntimeerde] te voldoen een schadevergoeding van € 40.000,00 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 april 2012 tot aan het moment van betaling.
7.3.
Bij arrest van 9 juli 2013 heeft het hof een comparitie gelast. Van de comparitie, gehouden op 12 augustus 2013, is proces-verbaal opgemaakt. Met toestemming van partijen is afgezien van het opnemen van verklaringen.
7.4.1.
Bij memorie van grieven in principaal appel heeft [appellante] vijf grieven gericht tegen het vonnis van 26 februari 2013 en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].
7.4.2.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] twee grieven gericht tegen voornoemd vonnis en, met vermeerdering van eis, geconcludeerd tot vernietiging van voornoemd vonnis voor zover daarbij is afgewezen de vordering van [geïntimeerde] ter zake zijn pensioenschade en kosten voor opleiding, met veroordeling van [appellante] tot vergoeding van de door [geïntimeerde] geleden pensioenschade ad € 18.999,21 en door [geïntimeerde] gemaakte opleidingskosten ad € 2.652,55, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 1 april 2012.
Voorts heeft [geïntimeerde] in principaal en incidenteel appel geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis voor het overige, en tot veroordeling van [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.
De grieven in principaal appel
7.4.3.
Met de grieven legt [appellante] het geschil in volle omvang aan het hof voor.
[appellante] betoogt dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, geen sprake is van opzegging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] onder opgave van een voorgewende reden. De arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] is opgezegd wegens bedrijfseconomische redenen. [geïntimeerde] was werkzaam op de P&O/salaris administratie van [appellante] in [vestigingsplaats 1]. Omdat de afdeling P&O/salarisadministratie na de overname door [appellante] Groep B.V. van [Holding 1] Holding B.V. mede gezien de automatisering van deze afdeling diende te worden gecentraliseerd op de locatie [vestigingsplaats 3], en de werkzaamheden de salarisadministratie betreffende per 1 januari 2012 werden uitbesteed aan [Holding 2] Holding B.V., kwam de functie van [geïntimeerde] in [vestigingsplaats 1] te vervallen. Voorts was voor [geïntimeerde] geen functie beschikbaar nu hij weigerde, naar het hof begrijpt voor het deel van zijn werkzaamheden dat bleef bestaan eventueel aangevuld met andere werkzaamheden, een functie op de locatie [vestigingsplaats 3] bij de desbetreffende vennootschap van de [appellante] Groep B.V te accepteren. Aldus [appellante].
7.4.4.
[geïntimeerde] heeft betwist een functie als door [appellante] genoemd te hebben geweigerd en aangevoerd dat niet de reorganisatie de reden voor de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst is, maar de omstandigheid dat [appellante] vond dat sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dacht dat [geïntimeerde] onvoldoende zou samenwerken met het hoofd P&O en niet loyaal zou zijn jegens de organisatie.
7.5.1.
Het hof stelt voorop dat een voorgewende reden een reden is die wel bestaat maar niet de werkelijke ontslaggrond vormt, terwijl een valse reden ziet op de situatie dat de aangevoerde reden niet bestaat. Het hof stelt voorts voorop dat het gezien de betwisting door [appellante] aan [geïntimeerde] is om te aan te tonen dat [appellante] de arbeidsovereenkomst met hem kennelijk onredelijk heeft opgezegd.
7.5.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] voldoende aannemelijk gemaakt dat de arbeidsovereenkomst onder opgave van een voorgewende reden is opgezegd.
Tijdens een gesprek op 23 november 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] het voornemen van [appellante] Groep B.V. kenbaar gemaakt om de afdeling P&O/salarisadministratie te centraliseren op de locatie [vestigingsplaats 3]. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] toen, en nogmaals op 2 december 2010, aangegeven geen voorstander van genoemde centralisatie te zijn. Bij brief van 9 december 2010 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] bericht dat de beleidsplannen zullen worden uitgevoerd zoals de directie en het management voor ogen staan, nu [geïntimeerde] geen constructieve argumenten tegen centralisatie heeft aangedragen.
Voorts is, zo heeft [directeur appellante], algemeen directeur van [appellante], d.d. 25 juni 2012 verklaard (productie 2 bij conclusie van antwoord), op 30 augustus 2011 aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat zijn werkzaamheden definitief van [vestigingsplaats 1] naar [vestigingsplaats 3] zouden worden verplaatst en heeft [geïntimeerde], aldus [appellante], toen aangegeven dat hij het daar nog steeds niet mee eens was. Op de vraag welke datum hij mede in verband met de planning van zijn werkzaamheden geschikt vond om de overplaatsing te realiseren heeft [geïntimeerde] volgens [appellante] toen een datum genoemd waarop hij met pensioen zou zijn.
Dienaangaande overweegt het hof dat ook wanneer [geïntimeerde] woorden zou hebben gebruikt als weergegeven in genoemde verklaring, hetgeen [geïntimeerde] betwist, dit niet betekent, ook niet tezamen genomen met hetgeen in de tweede alinea van deze rechtsoverweging is weergegeven, dat [geïntimeerde] een functie als door [appellante] gesteld heeft geweigerd, terwijl [appellante] deze woorden ook niet als een weigering heeft mogen begrijpen. Immers eerst in een gesprek op 18 november 2011, bevestigd bij brief van 21 november 2011, is aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zijn functie is komen te vervallen. Van enige inspanning van [appellante] om [geïntimeerde] te herplaatsen is niet gebleken. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] aan [geïntimeerde] concrete voorstellen voor een functie in [vestigingsplaats 3] na beëindiging van zijn functie in [vestigingsplaats 1] heeft gedaan. Volgens de verklaring d.d. 25 juni 2011 heeft [appellante] er zelfs van afgezien de brief van 1 september 2011 (eveneens als productie 2 bij conclusie van antwoord overgelegd), die bestemd was om de overplaatsing van [geïntimeerde] naar [vestigingsplaats 3] aan [geïntimeerde] te bevestigen, aan [geïntimeerde] te doen toekomen. Omdat van [geïntimeerde] geen medewerking aan de verhuizing naar [vestigingsplaats 3] te verwachten viel, is, zo heeft [appellante] bij conclusie van antwoord randnummer 29 betoogd, besloten om dan maar de functie van [geïntimeerde] te laten vervallen, waarna zo blijkt uit de verklaring van 25 juni 2012, is besloten om juridische stappen te ondernemen. [geïntimeerde] is op 18 november 2011 op non-actief gesteld.
7.5.3.
Uit het voorgaande blijkt voldoende dat niet, zoals [appellante] stelt, een bedrijfseconomische reden gepaard met een weigering van [geïntimeerde] om een functie als door [appellante] genoemd te accepteren aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] ten grondslag heeft gelegen, maar dat het de kennelijk door [appellante] ervaren houding van [geïntimeerde], dat van laatstgenoemde geen medewerking aan de verhuizing naar [vestigingsplaats 3] te verwachten viel, is geweest die aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst ten grondslag heeft gelegen. Van een ondubbelzinnige, expliciete weigering aan de zijde van [geïntimeerde] om een functie in [vestigingsplaats 3] te aanvaarden is niet gebleken. Daarmee staat vast dat sprake is van een voorgewende reden voor ontslag.
7.5.4.
Nu [appellante] geen feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die indien bewezen tot een ander oordeel moeten leiden, wordt het bewijsaanbod van [appellante] als niet ter zake doende gepasseerd.
7.5.5.
De grieven 1 en 2 falen.
7.5.6.
Anders dan [appellante] met grief 3 betoogt kan niet worden volgehouden dat de fricties tussen [geïntimeerde] en zijn nieuwe leidinggevende [Hoofd P&O] niet zodanig ernstig waren dat daaruit kan worden afgeleid dat [appellante] [geïntimeerde] ‘eruit wilde hebben’. In de als productie 4 bij dagvaarding eerste aanleg overgelegde brief d.d. 18 oktober 2010 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] dat laatstgenoemde niet adequaat antwoordt aan [Hoofd P&O] en dat de non-communicatieve houding van [geïntimeerde] niet wenselijk is. Aan [geïntimeerde] wordt voorts gevraagd uiterlijk 2 november 2010 kenbaar te maken of hij het bedrijf wenst te verlaten. Bij brief d.d. 9 december 2010, productie 6 bij dagvaarding eerste aanleg, schrijft [appellante] aan [geïntimeerde]:
“Wij zijn verder van mening dat wij van u mogen verwachten dat u voortaan gehoor geeft aan vragen gesteld door uw direct leidinggevende(naar het hof begrijpt [Hoofd P&O], hof)
, het management en de directie en dat wij het niet reageren of vertragen van reacties als een vorm van werkweigering zullen beschouwen. Mocht dit voorkomen, dan zullen wij gepaste acties nemen.”
Termen als in voornoemde brieven gebruikt passen niet bij naar wat [appellante] betitelt als niet ernstige fricties, maar wijzen er juist op dat [appellante] de houding van [geïntimeerde] als beslist niet-coöperatief met de verhuizing naar [vestigingsplaats 3], van waaruit [Hoofd P&O] werkzaam, was heeft geacht. Grief 3 faalt.
7.5.7.
Grief 4 behoeft geen beoordeling. Ook indien met [appellante] zou moeten worden geoordeeld dat geen vooropgezet plan aan de op non-actiefstelling van [geïntimeerde] en de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] ten grondslag lag en grief 4 zou slagen, kan dat niet leiden tot het oordeel dat van een kennelijk onredelijk ontslag geen sprake is en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd.
7.5.8.
Met grief 5 betoogt [appellante] dat zij, voor zover sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, maximaal tot betaling van een schadevergoeding ad € 12.000,00 kan worden veroordeeld. Voor de berekening van de door haar te betalen schadevergoeding had moeten worden uitgegaan van, in het ergste geval, een werkloosheidsduur van [geïntimeerde] van 9 maanden conform de site ‘hoelangwerkloos.nl’, waarbij dan voor maximaal een jaar een aanvulling op de WW- uitkering tot 100% van het inkomen als schadevergoeding betaald zou moeten worden.
7.5.9.
Dienaangaande overweegt het hof dat in geval van kennelijk onredelijke opzegging voor de bepaling van de omvang van de schade in beginsel dient te worden uitgegaan van alle omstandigheden van het geval op het tijdstip van het einde van de arbeidsovereenkomst. Daarbij dient de schade zoveel mogelijk concreet te worden berekend.
Bij de berekening van het aan [geïntimeerde] toekomende bedrag van € 40.000,00 aan schadevergoeding is de kantonrechter uitgegaan van een te verwachten periode van (gedeeltelijk) inkomensverlies van 3,5 jaar met inachtneming van de in voornoemde periode genoten WW-uitkering en van een periode van 1,5 jaar waarin [geïntimeerde] mogelijk een lager salaris zal verdienen dan bij [appellante]. Gelet op de omstandigheden op het tijdstip van het einde van de arbeidsovereenkomst, zoals de leeftijd van [geïntimeerde], 56 jaar, en zijn eenzijdige werkervaring van 12 jaar bij [appellante], valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien waarom, naar [appellante] stelt, aan [geïntimeerde] hoogstens een vergoeding van € 12.000,00 zou toekomen. Weliswaar heeft [appellante] twee uitkomsten (prints) van berekeningen van de website ‘hoelangwerkloos.nl’ overgelegd, maar zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat en waarom de functie van [geïntimeerde] zou vallen onder de op die prints aangegeven categorie “beroepsniveau hoger” en beroepsrichting “economisch, administratief en commercieel”, sector bouw of sector zakelijke dienstverlening.
De grief faalt.
De grieven in incidenteel appel
7.5.10.
Met grief 1 in incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat zijn vordering tot vergoeding van pensioenschade, na vermeerdering van eis in incidenteel appel, voor een bedrag van € 18.999,21 dient te worden toegewezen.
7.5.11.
[appellante] heeft zich tegen de eisvermeerdering verzet omdat deze in een zo laat stadium is ingediend dat [appellante] in haar verdediging wordt bemoeilijkt. [appellante] heeft voorts betwist voornoemd bedrag verschuldigd te zijn.
7.5.12.
Het hof verwerpt het betoog van [appellante] dat de eiswijziging in een te laat stadium van de procedure is ingediend. Van strijd met een behoorlijke procesorde is geen sprake. Het verzet is ongegrond.
7.5.13.
[geïntimeerde] heeft als productie 4 bij memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel een door [X.] Pensioen Consultancy gemaakte berekening van zijn pensioenschade overgelegd. Op pagina 2 onderaan wordt berekend welk pensioenbedrag [geïntimeerde] nog zou hebben kunnen opbouwen bij voortzetting van de arbeidsovereenkomst tot zijn 65e levensjaar. Daarboven is de koopsom berekend die [geïntimeerde] per 1 november 2013 zou moeten voldoen om zich vanaf zijn 65e levensjaar een levenslang jaarlijks pensioen te verwerven ter grootte van het bedrag dat hij nu niet meer opbouwt. Deze berekening is inhoudelijk door [appellante] niet weersproken. [geïntimeerde] beperkt zijn vordering tot het gemis aan opbouw over een periode van twee jaar en berekent het bedrag dat hij als koopsom moet voldoen om over die jaren pensioen te blijven opbouwen op € 18.999,21. Het hof acht deze rekenwijze voldoende onderbouwd, niet onbegrijpelijk en het resultaat gezien ook de omstandigheid dat [geïntimeerde] binnen de termijn als genoemd onder 7.5.9. blijft, redelijk. De slotsom luidt dan dat grief 1 in het incidenteel appel slaagt. De gevorderde vergoeding ter dekking van pensioenschade tot een bedrag van € 18.999,21 zal dan ook worden toegewezen, met de wettelijke rente vanaf 1 april 2012.
7.5.13.
Met grief 2 in incidenteel appel betoogt [geïntimeerde] dat zijn vordering tot vergoeding van de kosten voor de opleiding payrolladviseur voor een bedrag van € 2.652,55 dient te worden toegewezen. Aldus heeft hij zijn eis verminderd ten opzichte van de eerste aanleg.
7.5.14.
Dienaangaande overweegt het hof dat voornoemd bedrag, nog afgezien van de omstandigheid dat [geïntimeerde] voornoemd bedrag slechts tot een bedrag van € 1.538,48 inclusief reiskosten heeft onderbouwd, niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Gesteld nog gebleken is dat [geïntimeerde] voornoemde opleiding of een gelijkwaardige opleiding voor rekening van [appellante] zou hebben gevolgd indien zijn dienstverband was blijven voortbestaan. Zonder nadere toelichting valt niet in te zien waarom het volgen van genoemde opleiding een omstandigheid betreft waarmee door [appellante] bij het einde van de arbeidsovereenkomst rekening moest worden gehouden of welke toen redelijkerwijs kon worden verwacht en daarom bij de berekening van de schade in aanmerking dient te worden genomen. De grief faalt.
7.5.15.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] de pensioenschade betreffende. Ter zake van de door [geïntimeerde] geleden pensioenschade zal [appellante] worden veroordeeld tot vergoeding aan [geïntimeerde] van een bedrag groot € 18.999, 21, met de wettelijke rente vanaf 1 april 2012.
[appellante] zal als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal en incidenteel appel.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover het de afwijzing van de door [geïntimeerde] gevorderde pensioenschade betreft;
veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] een vergoeding van € 18.999,21 ter zake pensioenschade te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2012 tot de dag van de voldoening;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 683,= aan verschotten en op
€ 1631,00 aan salaris advocaat;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 815,50 aan salaris advocaat;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer