ECLI:NL:GHSHE:2015:1463

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
HD200.070.925_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering bij diefstal van een Porsche door professioneel autohandelaar

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een appellant die de diefstal van zijn Porsche door twee geïntimeerden betwistte. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.T.H. Gimbrère, had eerder in de procedure bewijs gepresenteerd dat de geïntimeerden gezamenlijk de Porsche hadden gestolen. Het hof had in een tussenarrest van 27 mei 2014 de appellant toegelaten om feiten en omstandigheden te bewijzen die deze conclusie zouden rechtvaardigen. Tijdens de bewijslevering werden drie getuigen gehoord, maar het hof oordeelde dat de verklaringen onvoldoende waren om het bewijs te leveren dat de geïntimeerden de Porsche gezamenlijk hadden gestolen. De verklaringen van de getuigen waren inconsistent en boden onvoldoende steun voor de stelling van de appellant. Het hof concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat de geïntimeerden betrokken waren bij de diefstal.

Daarnaast werd de rol van geïntimeerde 2, een professioneel autohandelaar, beoordeeld. De appellant stelde dat deze niet de zorgvuldigheid had betracht die van een professioneel autohandelaar verwacht mag worden, omdat hij een vervalste procura had geaccepteerd. Het hof oordeelde echter dat de geïntimeerde 2 niet bekend was met de vervalsing en dat hij in de gegeven omstandigheden niet hoefde te twijfelen aan de identiteit van de persoon die zich als de appellant voordeed. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.070.925/01
arrest van 21 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat mr. F.T.H. Gimbrère,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat mr. A. Goedkoop,
[geïntimeerde 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 mei 2014 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder zaaknummer/rolnummer 206952/HA ZA 09-1389 gewezen vonnis van 24 maart 2010.

6.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 27 mei 2014;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 1 september 2014;
- de memorie na enquête van [appellant] van 3 februari 2015;
- de antwoordmemorie na enquête van [geïntimeerde 1] van 17 maart 2015.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Bij genoemd tussenarrest is [appellant] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de Porsche van [appellant] gezamenlijk hebben gestolen.
7.2.
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [appellant] drie getuigen doen horen, te weten [getuige 2], [geïntimeerde 2] en [getuige 4]. [geïntimeerde 1] heeft afgezien van contra-enquête.
7.3.
In 4.6 van het tussenarrest heeft het hof overwogen dat [appellant] met de thans door hem overgelegde producties (te weten, de schriftelijke verklaringen van [getuige 2] voornoemd en [getuige 3]) zijn standpunt in hoger beroep dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk de Porsche hebben gestolen voldoende heeft onderbouwd, terwijl de omstandigheid dat thans is komen vast te staan dat de procura een vervalst stuk betreft, afbreuk doet aan het verweer van [geïntimeerde 2] in eerste aanleg. Voorts is overwogen dat [geïntimeerde 1] de thans door [appellant] aangevoerde stelling voldoende gemotiveerd heeft betwist, zodat [appellant] als de partij op wie de bewijslast rust daarvan bewijs dient te leveren. Dat bewijs heeft [appellant] naar het oordeel van het hof vooralsnog niet geleverd, zodat het hof [appellant] overeenkomstig zijn uitdrukkelijke bewijsaanbod op dit punt tot bewijs zal toelaten, aldus het hof in het tussenarrest.
7.4.
Het hof acht ook na bewijslevering door [appellant] het bewijs niet geleverd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gezamenlijk de Porsche hebben gestolen.
De strekking van de verklaringen [getuige 2] en [getuige 3] is dat in een gesprek van hen beiden met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] op het terras bij het Stammeneke in [plaats] laatstgenoemden hebben verteld dat zij samen de Porsche van [appellant] hadden gestolen. Volgens de getuigenverklaring van [getuige 2] heeft dit gesprek inderdaad plaatsgevonden. [getuige 2] heeft verklaard dat hij de van hem overgelegde schriftelijke verklaring kent, dat hij die heeft ondertekend (hij denkt niet hij die verklaring zelf heeft getypt maar dat dit is gedaan door de advocaat van [appellant] of een secretaresse), dat hij daarbij blijft en dat het klopt wat daarin staat.
De getuigenverklaringen van [geïntimeerde 2] en [getuige 4] bieden niet of nauwelijks steun aan de verklaringen van [getuige 2]. [geïntimeerde 2] heeft als getuige verklaard dat het zou kunnen dat hij op een terras met [getuige 2] en [geïntimeerde 1] heeft gesproken heeft, maar dat hij geen idee heeft of [getuige 3] er toen ook bij was. [geïntimeerde 2] heeft verder niet verklaard over de inhoud van dat eventuele gesprek. Met betrekking tot de vraag of hij betrokken is bij de diefstal van de Porsche heeft hij zich beroepen op zijn verschoningsrecht. [getuige 4] heeft in haar getuigenverklaring in het geheel niet verklaard over een gesprek van [getuige 2] en [getuige 3] met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
Voorts doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [getuige 2] dat hij in zijn verhoor door de FIOD niet heeft verklaard over de diefstal van de Porsche. Hiernaar gevraagd heeft [getuige 2] als getuige geantwoord dat hij dit niet heeft gedaan omdat dit niet relevant was voor de FIOD en de FIOD ook niet daarnaar vroeg. Dit antwoord overtuigt echter niet. In de van hem overgelegde schriftelijke verklaring plaatst hij de diefstal van de Porsche zelf in de context van de handel in gestolen auto’s door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1]. Blijkens het overgelegde proces-verbaal (productie 1 bij de memorie van antwoord) is [getuige 2] in verband met een strafrechtelijk onderzoek ook verhoord door de FIOD over de handel in auto’s door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1].
Ten slotte geldt ook voor [getuige 3] dat [geïntimeerde 1] de juistheid van de van hem overgelegde schriftelijke verklaring en zijn geloofwaardigheid heeft betwist met als onderbouwing de verklaring die [getuige 3] tegenover de FIOD heeft afgelegd. [appellant] heeft [getuige 3] niet als getuige voorgebracht en ook overigens geen bewijs bijgebracht dat de van [getuige 3] overgelegde schriftelijke verklaring verder kan ondersteunen.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaringen van [getuige 2] en de verklaring van [getuige 3] onvoldoende zijn om het bewijs op te baseren dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de Porsche van [appellant] gezamenlijk hebben gestolen.
7.5.
In zijn memorie na enquête voert [appellant] ook aan dat [geïntimeerde 2] bereid was een bekennende verklaring bij de politie af te leggen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit de getuigenverklaringen van [getuige 4] en [geïntimeerde 2] kan worden afgeleid dat [geïntimeerde 2] in juni 2014 bij [appellant] thuis is gekomen en er gesprek tussen [appellant] en [geïntimeerde 2] heeft plaatsgevonden over de onderhavige zaak. Uit die verklaringen blijkt echter niet dat [geïntimeerde 2] in dat gesprek heeft verklaard dat hij al dan niet met [geïntimeerde 1] de Porsche heeft gestolen. [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat hij de Porsche heeft aangenomen (van een ander dan [geïntimeerde 1]) en is verder gebleven bij zijn als productie 5 bij de inleidende dagvaarding overgelegde getuigenverklaring in het kader van het voorlopig getuigenverhoor op 31 oktober 2007. Volgens [getuige 4] heeft [geïntimeerde 2] in het gesprek bij [appellant] thuis verteld dat [geïntimeerde 1] [geïntimeerde 2] heeft verteld dat hij ([geïntimeerde 1]) een Porsche voor [geïntimeerde 2] had. Uit haar verklaring komt echter niet naar voren dat ter sprake is gekomen dat [geïntimeerde 1] deze Porsche gestolen had en ook niet dat [geïntimeerde 2] dit wist of behoorde te weten.
Ook als hierbij hetgeen hiervoor is overwogen in 7.4 wordt betrokken, leidt dit het hof niet tot het oordeel dat [appellant] is geslaagd is in het hem opgedragen bewijs. Hier speelt mee dat behoedzaamheid moet worden betracht omdat [geïntimeerde 2] afgaande op zowel zijn eigen verklaring als die van [getuige 4] betaald wilde worden voor het afleggen van een verklaring.
7.6.
[appellant] heeft er nog op gewezen dat [geïntimeerde 1] en [appellant] zich hebben beroepen op een vervalste procura. Het feit dat de procura vervalst blijkt zijn is naar het oordeel van het hof van onvoldoende betekenis bij de onderhavige bewijswaardering. Daaraan kan niet (mede) het bewijs worden ontleend dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] de Porsche van [appellant] gezamenlijk hebben gestolen. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] of [geïntimeerde 2] de procura zelf heeft vervalst of laten vervalsen.
7.7.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven voor zover die betrekking hebben op [geïntimeerde 1] falen. De grieven ten aanzien van [geïntimeerde 2] zijn ook gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde 2] niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld op de grond dat [geïntimeerde 2] bij de transactie met betrekking tot de Porsche van [appellant] niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van [geïntimeerde 2] als professioneel autohandelaar mag worden verwacht. Het hof zal thans deze grieven behandelen. Daarbij geldt dat ondanks verstekverlening tegen [geïntimeerde 2], ambtshalve dient te worden beoordeeld of de grieven ertoe leiden dat het vonnis waarvan beroep ten aanzien van [geïntimeerde 2] moet worden vernietigd. Voorts moet ingevolge de devolutieve werking van het hoger beroep mede acht worden geslagen op hetgeen [geïntimeerde 2] in eerste aanleg als verweer heeft aangevoerd.
7.8.
[geïntimeerde 2] heeft betwist dat hij niet de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van hem als professioneel autohandelaar mag worden verwacht. Hij heeft toegelicht dat hij in de gegeven omstandigheden niet hoefde te twijfelen aan de identiteit van de persoon die zich uitgaf als [appellant]. Aan zijn verzoek om de bij een dergelijke transactie gebruikelijke documenten ter beschikking te stellen heeft de betreffende persoon voldaan. Hij kreeg van hem kreeg het overschrijvingsbewijs, twee originele gechipte sleutels, een kopie van het rijbewijs van [appellant] en de procura waarin [appellant] ten overstaande van de notaris heeft verklaard dat [geïntimeerde 2] met de Porsche in het buitenland en in het bijzonder Roemenië mag rijden. Aldus – steeds – [geïntimeerde 2].
Vast staat dat [geïntimeerde 2] inderdaad de beschikking had over twee elektronische sleutels van de Porsche, de kentekenpapieren van deze auto, een kopie van het rijbewijs ten name van [appellant] alsmede de procura.
Gezien de toelichting bij de grieven baseert [appellant] zijn betoog dat [geïntimeerde 2] onzorgvuldig heeft gehandeld op het feit dat de procura een vervalst stuk is. Zeker nu het ging om kopie van een notariële verklaring had [geïntimeerde 2] volgens [appellant] moeten verifiëren of de persoon die zich uitgaf voor [appellant] daadwerkelijk [appellant] was.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. [appellant] heeft niet gesteld dat [geïntimeerde 2] ermee bekend was dat procura vervalst was of dat hij dit redelijkerwijze moest begrijpen. Ook overigens zijn er geen aanknopingspunten gebleken voor het oordeel dat [geïntimeerde 2] destijds niet mocht afgaan op de procura. Het enkele feit dat het, naar achteraf is gebleken, ging om een vervalste procura is in dit verband onvoldoende.
Het voorgaande zou anders zijn als er voldoende aanwijzingen zouden zijn dat [geïntimeerde 2] te verwijten is dat hij betrokken is bij de handel in de gestolen Porsche. Dat is echter niet het geval. [geïntimeerde 2] heeft in verklaring bij het voorlopig getuigenverhoor aangegeven dat de persoon die zich voor [appellant] uitgaf zijn Porsche wilde verkopen omdat hij snel geld nodig had. Niet gezegd kan worden dat het sluiten van een consignatieovereenkomst waarbij door [geïntimeerde 2] € 10.000,- is aanbetaald en het proberen te verkopen van de auto in Roemenië, zoals in dit geval is gedaan, zich hiermee niet verdraagt. Een en ander geldt ook als dit in onderling verband en samenhang wordt beschouwd met hetgeen hiervoor in 7.4 tot en met 7.6 is overwogen.
Ook de onderhavige grieven falen derhalve.
7.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot op heden begroot op € 1.188,- aan griffierecht en € 3.262,- aan salaris advocaat en aan de zijde van [geïntimeerde 2] tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, J.P. de Haan en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 april 2015.
griffier rolraadsheer