ECLI:NL:GHSHE:2015:1419

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
HR 200.165.858-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot schuldsaneringsregeling bij geringe niet-goed-geloofschulden en ondersteuning bij taalbarrière

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellante tot de schuldsaneringsregeling. De appellante had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 34.284,26, waaronder aanzienlijke schulden aan GGN Brabant en de Belastingdienst. De rechtbank concludeerde dat de appellante niet voldoende had aangetoond dat zij haar verplichtingen naar behoren zou nakomen.

In hoger beroep heeft de appellante betoogd dat haar schulden zijn ontstaan door omstandigheden zoals een echtscheiding en het verlies van haar baan. Ze stelde dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar situatie en dat ze zich inspande om haar verplichtingen na te komen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellante aanvullende informatie verstrekt over de aard van haar schulden en haar inspanningen om werk te vinden. Het hof heeft vastgesteld dat de schuld aan het CJIB, hoewel niet te goeder trouw ontstaan, relatief gering was in vergelijking met de totale schuldenlast. Het hof oordeelde dat de appellante voldoende aannemelijk had gemaakt dat de meeste van haar schulden te goeder trouw waren ontstaan en dat zij in staat was om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard op de appellante. Dit arrest benadrukt het belang van de omstandigheden waaronder schulden zijn ontstaan en de mogelijkheid voor schuldenaren om ondersteuning te krijgen bij taalbarrières, wat in dit geval door een tolk werd geboden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 april 2015
Zaaknummer : HR 200.165.858/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/285274 FT RK 14-1634
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. D. Marcus.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 maart 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en in plaats daarvan te beslissen alsnog de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Bij die gelegenheid is [appellante], bijgestaan door mr. Marcus, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 februari 2015;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 19 maart 2015;
Het door de advocaat van [appellante] één dag voor de zitting overgelegde aanvullend
beroepschrift is, gelet op de goede procesorde, door het hof buiten beschouwing gelaten.
De advocaat is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling evenwel door het hof in de
gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om dit
aanvullend beroepschrift nader toe te lichten,

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 34.284,26. Daaronder bevinden zich een drietal schulden aan GGN Brabant [vestigingsnaam] van in totaal € 21.069,37 en een schuld aan de Belastingdienst Oost-Brabant afdeling Eindhoven van € 3.609,73. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd en zij daarnaast zelf het eigen risico niet heeft voldaan.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“In de crediteurenlijst staan bij meerdere schulden enkel de behandelende (gerechts)deurwaarderskantoren vermeld en niet wie de oorspronkelijke schuldeisers zijn. Ter zitting kon de verzoekster daarover ook geen duidelijkheid verschaffen. Zonder een voldoende onderbouwde opgave van de schulden, waaruit blijkt op grond waarvan die schulden zijn ontstaan en wie de schuldeisers zijn, kan de rechtbank zich geen goed beeld vormen van de vermogenspositie van verzoekster en is het niet mogelijk om de in artikel 288 lid 1 sub b Fw genoemde beoordeling te maken. (…)
Daarnaast heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij het krediet van de ABN Amro bank heeft aangewend voor haar woning en vakantie naar Thailand. Uit de 284 Fw-verklaring, zoals behorend bij het verzoekschrift, staat echter vermeld dat de schulden van verzoekster zijn ontstaan door wisselende inkomsten en verzoekster niet meer aan haar financiële verplichtingen meer kon voldoen. Verzoekster zou daarvoor een krediet hebben afgesloten bij de ABN Amro Bank, welk krediet zou zijn besteed aan het betalen van de vaste lasten. Door het bestaan van tegenstrijdige verklaringen alsmede door het ontbreken van een deugdelijke toelichting wat de gang van zaken is geweest rond het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld, stelt de rechtbank vast dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest. (…)
Ter zitting is naar voren gekomen dat verzoekster de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig is. (…)
Eveneens heeft verzoekster verklaard dat zij de inhoud van de “Verklaring verplichtingen in de schuldsaneringsregeling” nauwelijks, althans moeizaam begrijpt. (…)
Daarnaast is verzoekster gedurende het minnelijk traject haar afspraken niet altijd goed nagekomen. Daar heeft zij naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende goede reden voor aangevoerd.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij, doordat zij ten gevolge van een echtscheiding het gemeenschappelijk Thais restaurant kwijtraakte en dus ook haar baan, op enig moment geen inkomsten meer had en daardoor niet kon voorkomen dat zij schulden zou oplopen. [appellante] is van mening dat de rechtbank bij haar beoordeling onvoldoende rekening met deze omstandigheden heeft gehouden. Voorts stelt [appellante] dat zij haar verantwoordelijkheid neemt en zich tot het uiterste inspant om haar verplichtingen na te komen. Eventuele fouten uit het verleden kunnen niet gelden als aanwijzing dat zij niet in staat is om bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling haar verplichtingen naar behoren na te komen. [appellante] stelt tot slot dan ook dat haar omstandigheden niet van dien aard zijn dat zij niet tot de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegelaten.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij het krediet van de ABN Amro bank slechts gedeeltelijk heeft aangewend voor een reis naar Thailand; het krediet heeft zij namelijk ook aangewend voor het voldoen van vaste lasten en de verzorging van haar dochter. Voorts heeft [appellante] uiteengezet wat de aard en ontstaansgeschiedenis is van de schulden waarbij op de verklaring ex artikel 285 Fw uitsluitend de naam van de behandelende deurwaarder staat vermeld. Met betrekking tot de belastingschuld merkt [appellante] op dat deze schuld ziet op een terugvordering van de huurtoeslag. Deze huurtoeslag is door de Belastingdienst incorrect aan [appellante] voldaan waarna, toen bleek dat [appellante] de terugvordering van deze huurtoeslag niet kon voldoen, door de Belastingdienst beslag op haar uitkering is gelegd. Met betrekking tot de schuld aan het CJIB stelt [appellante] dat deze schuld iet op een drietal bekeuringen voor een beperkte snelheidsovertreding op een plek waar, in ieder geval voor haar, onduidelijk was wat de maximum snelheid was. Tot slot heeft [appellante] op de zitting in hoger beroep inzichtelijk gemaakt welke pogingen zij heeft ondernomen teneinde een betaalde (fulltime) arbeidsbetrekking te verwerven.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft erkend, dat [appellante] onder meer een schuld aan de Belastingdienst en het CJIB heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens alsmede een schuld aan het CJIB dienen naar hun aard in beginsel te worden aangemerkt als schulden welke niet te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.3.
De schuld aan het CJIB is echter, afgezet tegen de totale schuldenlast, zowel in absolute als in relatieve zin gering van omvang, zodat deze schuld, ofschoon niet te goeder trouw ontstaan, als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsanering in de weg behoeft te staan. De schuld aan de Belastingdienst is, evenzeer als de schuld aan het CJIB in beginsel te kwader trouw, doch [appellante] is, gezien de omstandigheden waaronder en waardoor (ook) deze schuld is ontstaan, in hoger beroep erin geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken, zoals [appellante] in hoger beroep ook de aard en ontstaansgeschiedenis van haar schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw, waaronder de schuld aan ABN, naar het oordeel van het hof uiteindelijk toch voldoende inzichtelijk heeft weten te maken. Per saldo is het hof van oordeel dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat Putamas schulden voor het merendeel c.q. grotendeels te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.4.
Daarbij komt dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep eveneens voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat zij in voldoende mate heeft gesolliciteerd en dat zij zich, met name in de persoon van de heer [betrokkene], met betrekking tot haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal afdoende ondersteund weet. De heer [betrokkene] is, zo begrijpt het hof, immers in staat en bereid om ook (inhoudelijk) complexere correspondentie op een correcte wijze voor [appellante] te vertalen. Daarmee is in hoger beroep alsnog voldaan aan het bepaalde in Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (“Toelating tot de schuldsanering indien de Nederlandse taal niet wordt beheerst”) en is het hof tevens van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven ten faveure van haar schuldeisers.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal, alles overwegende, dan ook worden vernietigd en het verzoek van [appellante] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellante]
[adres]
[postcode] [woonplaats];
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.