ECLI:NL:GHSHE:2015:1417

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
HR 200.165.587-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toelating tot schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan goede trouw en onjuiste onderbouwing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2015, waarin het verzoek van [appellant] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank stelde vast dat de crediteurenlijst die door [appellant] was overgelegd niet correct was en dat hij niet in staat was om de actuele omvang van zijn schuldenlast te onderbouwen.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald en aangevoerd dat hij zijn restschuld met betrekking tot zijn voormalige echtelijke woning voldoende had onderbouwd. Hij stelde ook dat hij zijn belastingschulden had onderbouwd met relevante bescheiden. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd van zijn goede trouw en dat de belastingschuld, die een aanzienlijk deel van zijn totale schuldenlast uitmaakt, niet te goeder trouw was ontstaan. Het hof heeft ook opgemerkt dat de door [appellant] overgelegde bescheiden inconsistent waren en dat hij geen plausibele verklaring had gegeven voor de onduidelijkheden.

Het hof heeft geconcludeerd dat het verzoek van [appellant] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat hij te goeder trouw was. Het hof bekrachtigt daarmee het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 april 2015
Zaaknummer : HR 200.165.587/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/286120 / FT RK [kenmerknummer]
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. L.H.W. Golsteijn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat hij wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Golsteijn, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 februari 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 13 maart 2015.
De door de advocaat van [appellant] één dag voor de zitting overgelegde crediteurenlijst is,
gelet op de goede procesorde, door het hof buiten beschouwing gelaten. De advocaat is bij
gelegenheid van de mondelinge behandeling evenwel door het hof in de gelegenheid gesteld,
van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om deze crediteurenlijst mondeling
nader toe te lichten,

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 389.949,78. Daaronder bevinden zich een schuld aan de WestlandUtrecht Bank van € 341.987,63 en een vijftiental schulden aan de Belastingdienst Oost-Brabant afdeling RIC van in totaal € 34.708,00. Uit genoemde verklaring blijkt niet van het doorlopen van een minnelijk traject.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ter zitting is vast komen te staan dat de voorhanden zijnde crediteurenlijst geen juiste weergave is van de vermogenspositie van verzoeker. Verzoeker kon ter zitting niet genoegzaam onderbouwen wat de actuele omvang van zijn schuldenlast is. (…)
Het ligt op de weg van verzoeker om de rechtbank te voorzien van een actuele en concrete crediteurenlijst die aan voornoemde vereisten voldoet en op grond waarvan de rechtbank in staat is het verzoekschrift te toetsen aan de wettelijk vereisten. Nu een dergelijke schuldenlast crediteurenlijst ontbreekt kan verzoeker reeds hierom niet worden toegelaten tot de wettelijk schuldsaneringsregeling. Daarbij komt dat er onduidelijkheid blijft over de aard en omvang van de belastingschulden. Er zijn geen controleerbare bescheiden overgelegd. (…)
Door het ontbreken van een onderbouwde specificatie is de rechtbank niet in staat om te beoordelen of verzoeker ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de belastingschulden al dan niet te goeder trouw is geweest, althans is verzoeker er niet in geslaagd voldoende aannemelijk te maken dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van deze schuld.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij, in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, de restschuld met betrekking tot zijn voormalige echtelijke woning wel degelijk voldoende heeft onderbouwd; uit de drie door hem (thans) in het geding gebrachte overzichten van de WestlandUtrecht Bank kan de hoogte van de restschuld, zijnde een bedrag van € 178.724,79, immers worden herleid. Voorts stelt [appellant], eveneens in tegenstelling tot hetgeen de rechtbank heeft overwogen, dat hij zijn belastingschulden wel voldoende heeft onderbouwd. Hij heeft in samenspraak met zijn belastingadviseur immers voldoende relevante bescheiden aan de rechtbank overgelegd waaruit eveneens blijkt dat het hier voor het merendeel oudere zakelijk schulden betreft. Gelet op het tijdsverloop en rekening houdend met de beëindiging van zijn onderneming behoeven deze schulden volgens [appellant] geen, of althans onvoldoende, beletsel te vormen voor een toelating tot de schuldsaneringsregeling. Tot slot doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij thans, zij het niet fulltime, in loondienst is bij het bedrijf, een besloten vennootschap, van zijn voormalige partner. Met betrekking tot zijn belastingschulden merkt [appellant] op dat hij thans alle relevante stukken welke in zijn bezit zijn heeft overgelegd. Tot slot doet [appellant] wederom een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant], ondanks hetgeen de rechtbank in met name overweging 2.3 van het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, verzuimt zijn stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels relevante en controleerbare verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Daarenboven maakt de schuld aan de Belastingdienst een belangrijk deel van de totale schuldenlast uit.
3.6.3.
Ook constateert het hof dat, daargelaten dat de onderliggende verificatoire bescheiden met betrekking tot de belastingen niet zijn overgelegd (zie hierboven), door [appellant] ook nog eens wisselende lijstjes, waaronder die van zijn boekhouder, inzake zijn fiscale schulden in het geding zijn gebracht ter onderbouwing van zijn stelling, dat het hier voor het merendeel oudere – zakelijke – schulden betreft die geen beletsel behoeven te vormen voor toelating tot de wettelijke schuldsanering. Dit is [appellant] ook voorgehouden tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep waarbij er onder meer met voorbeelden op is gewezen dat achter eenzelfde belastingschuld soms wisselende jaartallen worden vermeld en dat op een van de lijstjes, waaronder handgeschreven “[voorletters + achtnaam van appellant] kenmerk [kenmerknummer] belasting aanslagen” staat, in elk geval jaartallen staan die binnen de in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw bedoelde referentieperiode vallen, nu de aanvraag wettelijke schuldsaneringsregeling op 5 november 2014 bij de rechtbank is ingediend. [appellant] ter zitting in hoger beroep hier desgevraagd geen plausibele verklaring voor te hebben noch heeft hij toen aangeboden alsnog met de (juiste) onderliggende bescheiden zijn stellingen met betrekking tot de aard en de datum van de fiscale datum nader en eenduidig te onderbouwen. Dit duidt niet op een saneringsgezinde houding zijdens [appellant].
3.6.4.
Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden daarbij voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden, dat hij na beëindiging van zijn zaak voldoende maatregelen heeft getroffen om zijn financiën onder controle te krijgen, hij in staat is om zijn vaste lasten te betalen, in loondienst werkt en met goed gevolg het minnelijke traject van de gemeente heeft doorlopen betreffen naar het oordeel van het hof geen althans onvoldoende omstandigheden waarop de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw ziet. De door [appellant] in zijn appelschrift aangehaalde jurisprudentie van de Hoge Raad moet, getuige ook de doctrine, aldus worden opgevat, dat de Hoge Raad hiermee, kort samengevat, heeft willen aangegeven dat zo een beroep op een hardheidsclausule wordt gedaan hierop door de rechtbank en/of het hof (voldoende) gemotiveerd dient te worden ingegaan. Klaarblijkelijk bleek uit het arrest waarvan cassatie noch het een noch het ander (voldoende duidelijk), reden waarom de Hoge Raad casseerde wegens, naar gelang het arrest van het hof waarvan cassatie moest worden begrepen, een onjuiste rechtsopvatting (“niet ingegaan op gedaan beroep hardheidsclausule”) dan wel een motiveringsgebrek (“niet gebleken dat bij een wel onderkend beroep op de hardheidsclausule alle door verzoekster genoemde omstandigheden in de beoordeling zijn betrokken en daarmee dus onvoldoende gemotiveerd”). Over de feiten zelf oordeelde en oordeelt de Hoge Raad niet (tenzij in het hier niet voordoende geval dat zich de situatie van bijvoorbeeld artikel 429 lid 2 Rv jo. artikel 421 Rv voordoet).
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.