ECLI:NL:GHSHE:2015:1401

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
HR 200 166 535_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van de schuldenpositie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de appellant, een man die in financiële problemen verkeerde. De rechtbank Limburg had eerder, op 10 maart 2015, het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had verzuimd om belangrijke jaarstukken van zijn onderneming over te leggen, waardoor de rechtbank niet kon toetsen of hij aan zijn verplichtingen voldeed.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 2015, waar zowel de appellant als zijn advocaat niet verschenen, heeft het hof kennisgenomen van de eerdere processtukken en het faxbericht van de advocaat waarin uitstel werd gevraagd. Het hof oordeelde dat het verzoek om uitstel te laat was ingediend en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om betaald werk te vinden. De appellant had slechts enkele sollicitaties overgelegd en geen bewijsstukken van inschrijvingen bij uitzendbureaus.

Het hof concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de eisen van artikel 288 van de Faillissementswet, die vereisen dat de schuldenaar te goeder trouw is en zich zal inspannen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en liet de mogelijkheid open voor de appellant om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, mits dit goed onderbouwd en gedocumenteerd zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 april 2015
Zaaknummer : HR 200.166.535/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/196027 / FT RK 14/1113
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. N. Birrou te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van
10 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 maart 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing zal zijn.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Bij die gelegenheid is, met bericht van verhindering d.d. 8 april 2015, zowel [appellant] zelf als zijn advocaat, mr. N. Birrou, niet verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 februari 2015;
- het faxbericht van 7 april 2015 van de advocaat van [appellant].

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd. Uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel is gebleken dat [appellant] vanaf 01.01.2007 tot 10.10.2011 een eenmanszaak heeft gevoerd onder de handelsnaam BCI Direct. [appellant] heeft echter verzuimd de jaarstukken van 2010, 2009 en 2008 in het geding te brengen, zodat de rechtbank niet kan toetsen of [appellant] ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van zijn schulden in de afgelopen vijf jaren te goeder trouw is geweest.
[appellant] heeft bovendien ter zitting verklaard dat hij vanaf de beëindiging van zijn zaak tot februari 2015 niet heeft gewerkt. [appellant] zou momenteel werkzaam zijn op elektrotechnisch gebied maar heeft dienaangaande geen bescheiden in het geding gebracht. [appellant] heeft slechts vijf afschriften van sollicitaties overgelegd, welke dateren vanaf 15 december 2014. Gezien zijn financiële problematiek had het veel eerder op de weg van [appellant] gelegen om te gaan werken. Door dit na te laten heeft hij zijn schuldeisers benadeeld, aldus de rechtbank in het vonnis waarvan beroep.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] ging ervan uit dat de rechtbank de jaarstukken van de onderneming reeds in zijn bezit had in verband met een eerdere procedure WSNP. Hij zal de jaarstukken in de hoger beroep-procedure overleggen.
[appellant] heeft zich daarnaast wel degelijk ingespannen om betaalde arbeid te vinden. Hij heeft vijf afschriften van sollicitaties overgelegd. De overige afschriften heeft [appellant] niet overgelegd omdat hij ervan uit is gegaan dat zulks niet nodig is. “Derhalve zal appellant in het kader van het hoger beroepsprocedure alle afschriften van zijn sollicitaties overleggen”, zo staat letterlijk in het appelrekest te lezen. Ook zal [appellant] bewijsstukken overleggen waaruit blijkt dat hij staat ingeschreven bij diverse uitzendbureaus.
3.5.
Kort voor de mondelinge behandeling in hoger beroep, namelijk op 7 april 2015, heeft [appellant] per faxbericht uitstel gevraagd van de mondelinge behandeling nu hij de processtukken van eerste aanleg, die hij op 13 maart 2015 bij de rechtbank heeft opgevraagd, nog niet heeft ontvangen. Nadat was gebleken dat de zitting op 8 april 2015 gewoon zou plaatsvinden, heeft de advocaat van [appellant] zeer kort voor de mondelinge behandeling, per faxbericht onder meer te kennen gegeven dat hij noch [appellant] op de zitting aanwezig zal zijn en dat het hof zonder aanwezigheid van [appellant] en diens advocaat uitspraak kan doen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Ten aanzien van het uitstelverzoek van [appellant] oordeelt het hof als volgt. [appellant] heeft op 17 maart 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. De advocaat van [appellant] heeft één dag voor de mondelinge behandeling in hoger beroep - derhalve eerst op 7 april 2015 (op een tijdstip dat de griffie reeds gesloten was) - geconstateerd dat de stukken van eerste aanleg, waaronder de 284 en 285 Fw-verklaring, nog niet aan het hof waren overgelegd en derhalve uitstel gevraagd van de mondelinge behandeling.
Dit verzoek is op een dusdanig tijdstip ingediend, dat het hof hier, reeds in het kader van een goede procesorde, geen gehoor meer aan heeft gegeven. Het had op de weg van [appellant] gelegen om (eerder) bij de rechtbank te rappelleren teneinde de processtukken van eerste aanleg te ontvangen. Het hof heeft bovendien het proces-verbaal van eerste aanleg tijdig van de rechtbank ontvangen.
3.6.3.
Daarenboven had het [appellant] en zijn advocaat bekend kunnen zijn dat de rechtbank niet over alle noodzakelijke stukken beschikte. Zo blijkt uit het proces-verbaal van eerste aanleg althans de aantekeningen van de griffier van de schuldsaneringszitting op 23 februari 2015 dat de jaarstukken niet bij het WSNP-verzoek zijn gevoegd en dat [appellant] nog over de jaarstukken beschikt en ook nog een gedeelte van de sollicitatiebrieven in zijn bezit heeft, mede in verband waarmee in het appelrekest d.d.17 maart 2015 wordt aangekondigd dat zowel de jaarstukken als alle afschriften van sollicitaties zullen worden overgelegd en verder bewijsstukken waaruit blijkt dat [appellant] staat ingeschreven bij diverse uitzendbureaus. Zelfs deze stukken, waarover de rechtbank dus niet beschikte zodat een verzoek aan de rechtbank wat betreft in elk geval deze stukken zinledig zou zijn geweest, zijn niet door [appellant] in hoger beroep overgelegd, terwijl, ook in het kader van bovengenoemd uitstelverzoek, elke verklaring ontbreekt waarom tenminste niet deze stukken tijdig in het geding hadden kunnen worden gebracht. Dit klemt temeer nu, getuige althans het hoger beroepsschrift, het hier om cruciale stukken zou gaan.
3.6.4.
Het hof zal, gelet op hetgeen hierboven werd overwogen, dan ook uitspraak doen naar aanleiding van de stukken, die wel (tijdig) namens [appellant] zijn overgelegd.
3.6.5.
De eerste grief van [appellant] kan niet slagen. Nog daargelaten dat [appellant] geen stukken heeft overgelegd, heeft hij evenmin een toelichting gegeven op zijn schuldenpositie. In het beroepschrift van [appellant] wordt met geen woord gerept over bijvoorbeeld de hoogte van de schulden, hoe deze schulden zijn ontstaan en welke inspanningen [appellant] heeft verricht om zijn schulden te voldoen.
Ook al zou het hof derhalve de beschikking hebben gehad over de jaarstukken en de verklaring ex artikel 284 en 285 Fw, dan had het nog steeds op de weg van [appellant] gelegen om (alvast) een toelichting op zijn schuldenpositie te geven, welke toelichting evenwel ontbreekt.
Reeds op grond hiervan dient het verzoek van [appellant] te worden afgewezen. Het hof heeft op geen enkele wijze kunnen toetsen of [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.6.6.
Ten aanzien van de tweede grief oordeelt het hof als volgt. [appellant] stelt dat hij zich wel degelijk heeft ingespannen om eerder betaald werk te vinden. Hij was er niet van op de hoogte dat hij dit aan diende te tonen. Desalniettemin heeft [appellant] eveneens nagelaten om aanvullende sollicitaties te overleggen, ondanks zijn in het beroepschrift hiertoe gedane toezegging dat hij alle afschriften van zijn sollicitaties, alsmede bewijsstukken van inschrijvingen bij uitzendbureaus, aan het hof zou doen toekomen.
Nu [appellant] heeft nagelaten om bewijsstukken omtrent zijn sollicitaties, alsmede omtrent zijn huidige vermeende arbeidscontract te overleggen - welke stukken getuige de gedingstukken niet tot het procesdossier in eerste aanleg behoorden zodat [appellant] het in eigen hand had om elk geval deze stukken tijdig over te leggen in het kader van de beoordeling van de tweede grief - is het hof van oordeel dat [appellant] er geen blijk van heeft gegeven dat hij zich in de schuldsaneringsregeling maximaal zal inspannen om aan zijn verplichtingen, waaronder de informatieplicht, te voldoen en zoveel mogelijk baten voor de boedel zal gaan te verwerven. Ook op deze grond dient het verzoek van [appellant] te worden afgewezen.
3.6.7.
Trouwens, ook de enkele omstandigheid dat [appellant] in eerste aanleg en vervolgens, nota bene ook nog eens nadat de inhoud van het vonnis van de rechtbank hem bekend was geworden, in verzuim blijft om tijdig voornoemde stukken over te leggen maakt dat [appellant] ook in hoger beroep niet voldoende aannemelijk heeft weten te maken dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw. Ook dit kan de afwijzing van het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering zelfstandig dragen.
3.7.
Op grond van het bovenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.
3.8.
Overigens staat er in beginsel niets aan in de weg dat [appellant], zo een minnelijke regeling niet mogelijk blijkt (vgl. artikel 285 lid 1 aanhef en sub h Fw), in de (nabije) toekomst opnieuw de rechtbank verzoekt om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, welk verzoek dan in elk geval goed onderbouwd en gedocumenteerd zal dienen te zijn.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.