In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door de appellant, een man die in financiële problemen verkeerde. De rechtbank Limburg had eerder, op 10 maart 2015, het verzoek van de appellant afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had verzuimd om belangrijke jaarstukken van zijn onderneming over te leggen, waardoor de rechtbank niet kon toetsen of hij aan zijn verplichtingen voldeed.
Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 2015, waar zowel de appellant als zijn advocaat niet verschenen, heeft het hof kennisgenomen van de eerdere processtukken en het faxbericht van de advocaat waarin uitstel werd gevraagd. Het hof oordeelde dat het verzoek om uitstel te laat was ingediend en dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om betaald werk te vinden. De appellant had slechts enkele sollicitaties overgelegd en geen bewijsstukken van inschrijvingen bij uitzendbureaus.
Het hof concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de eisen van artikel 288 van de Faillissementswet, die vereisen dat de schuldenaar te goeder trouw is en zich zal inspannen om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en liet de mogelijkheid open voor de appellant om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen, mits dit goed onderbouwd en gedocumenteerd zou zijn.