ECLI:NL:GHSHE:2015:1400

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
HR 200 166 289_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van tekortkomingen in schuldsaneringsregeling en verzoek om schone lei

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], die in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) een verzoek hebben ingediend om hun schuldsaneringsregeling te beëindigen met toekenning van een 'schone lei'. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellanten toerekenbaar tekortgeschoten waren in hun verplichtingen, wat leidde tot een aanzienlijke boedelachterstand van circa € 5.400 en nieuwe schulden van ongeveer € 5.000. De appellanten hebben hun budgetbeheer stopgezet en geen plan ingediend om de achterstand in te lopen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 2015 hebben de appellanten hun standpunten toegelicht, waarbij zij stelden dat de tekortkomingen niet volledig aan hen te wijten waren, onder andere door de gevolgen van een herseninfarct bij [appellante 2]. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellanten structureel te weinig hebben afgedragen aan de boedel en dat zij geen voldoende gemotiveerd plan hebben gepresenteerd om hun schulden in te lopen. Het hof heeft de argumenten van de appellanten niet overtuigend geacht en heeft geconcludeerd dat de tekortkomingen aan hen zijn toe te rekenen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de schuldsaneringsregeling niet werd verlengd en geen 'schone lei' werd verleend. De appellanten zijn verantwoordelijk voor hun financiële situatie en hebben onvoldoende gedaan om hun verplichtingen na te komen. Het hof heeft benadrukt dat de appellanten bekend waren met hun verplichtingen en dat de verantwoordelijkheid voor het beheer van hun financiën bij hen ligt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 april 2015
Zaaknummer : HR 200.166.289/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/12/157 R en C/02/12/158 R
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de man],

2. [de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. C. Car te 's-Gravenhage.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 februari 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair te bepalen dat de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd met toekenning van “een schone lei”, dan wel subsidiair te bepalen dat de schuldsaneringsregeling wordt verlengd met 12 maanden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2] gehoord, bijgestaan door mr. Car.
[de bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder van zowel [appellant 1] als [appellante 2], is
- hoewel behoorlijk opgeroepen - niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 17 februari 2012 is ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling geoordeeld dat zowel [appellant 1] als [appellante 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant 1] en [appellante 2] geen “schone lei” is verleend.
De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, doch dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van [appellant 1] en [appellante 2] reeds zijn geëindigd op 17 februari 2015.
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd. [appellant 1] en [appellante 2] hebben gedurende de schuldsaneringsregeling structureel te weinig afgedragen aan de boedel, hetgeen heeft geleid tot een zeer aanzienlijke achterstand op de boedelrekening van circa € 5.400,--. Daarnaast hebben appellanten nieuwe schulden laten ontstaan van circa € 5.000,-- bij onder meer CZ en het CJIB. Appellanten hebben zonder goede reden ervoor gekozen om budgetbeheer stop te zetten. Alhoewel al in november 2013 is gebleken dat de financiële administratie niet op orde was, hebben appellanten pas eind 2014 contact met een beschermingsbewindvoerder opgenomen.
De rechtbank ziet, gelet op de aard en ernst van de tekortkomingen, geen aanleiding om de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] te verlengen. Temeer, nu het de vraag is of [appellant 1] en [appellante 2] gedurende een verlenging van de schuldsaneringsregeling met twee jaar in staat zullen zijn om alle nieuwe schulden en de boedelachterstand binnen de looptijd in te lopen.
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Appellanten zijn pas enkele maanden voor de eindzitting door de bewindvoerder geïnformeerd over de hoge boedelachterstand. Tot maart 2014 is de administratie in beheer geweest van de Kredietbank. Appellanten gingen ervan uit dat zij de financiële administratie zelf konden verwerken. De tekortkoming in de afdrachtplicht is, gelet op de nasleep van het herseninfarct dat [appellante 2] had gekregen, in ieder geval tot september 2014 niet aan appellanten toe te rekenen.
Ten aanzien van de nieuwe schulden voeren appellanten het volgende aan. De schuld aan CZ ter zake eigen risico was niet te vermijden, zodat deze schuld niet aan appellanten te wijten is. Ten aanzien van deze schuld is een betalingsregeling getroffen. De premie is enkel voor korte duur onbetaald gelaten.
Bij de toelating van de schuldsaneringsregeling hebben appellanten direct hun scooters geschorst. Het CJIB bleef echter aanmaningen en boetes sturen en het CJIB werkt niet mee aan een betalingsregeling. Appellanten zijn dan ook niet afwachtend geweest.
Bij de gemeente is een kwijtschelding aangevraagd en appellanten zullen hiertoe nog stukken overleggen. Op dit moment is er nog niet beslist op het bezwaar van appellanten, zodat deze schuld buiten beschouwing moet worden gelaten.
De rechtbank is verder ten onrechte voorbij gegaan aan het advies van de bewindvoerder om de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] te verlengen. Zowel appellanten als de beschermingsbewindvoerder hebben er vertrouwen in dat appellanten in staat zijn om gedurende een verlenging hun gebreken te herstellen.
3.4.1.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het niet verlenen van “een schone lei” is een te zware maatregel. Appellanten willen hun gebreken herstellen tijdens een verlenging.
[appellante 2] heeft nog steeds te kampen met de gevolgen van haar herseninfarct.
[appellant 1] heeft telefonisch contact gehad met de Kredietbank en het budgetbeheer is in onderling overleg gestopt. Als de schuldsaneringsregeling van zowel [appellant 1] als [appellante 2] wordt verlengd, is de heer [beschermingsbewindvoerder] bereid om op verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] als beschermingsbewindvoerder te worden benoemd.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.5.2.
Het hof stelt voorop dat appellanten hebben nagelaten om de stukken van eerste aanleg aan het hof te overleggen, mede in verband waarmee het hof verwijst naar hetgeen is bepaald in de artikelen 3.2.6 en 1.1.1.10 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken.
3.5.3.
Appellanten hebben (ook) in hoger beroep niet althans niet voldoende gemotiveerd betwist dat zij een boedelachterstand van € 5.366,41 hebben laten ontstaan. Evenmin hebben zij niet of niet gemotiveerd betwist dat, zoals de rechtbank in het vonnis waarvan beroep heeft overwogen, gedurende de schuldsaneringsregeling structureel te weinig hebben afgedragen, hetgeen heeft geleid tot een zeer aanzienlijke achterstand op de boedelrekening. Voor deze boedelafdracht waren en zijn appellanten zelf verantwoordelijk nu op elk van hen de kernverplichting rust, met welke kernverplichtingen zij geacht worden bekend te zijn, om maandelijks aan de boedel bij te dragen. Reeds hierom had het op de weg van appellanten gelegen om bij aanvang van de schuldsaneringsregeling bij budgetbeheer te informeren of de boedelafdracht al dan niet via hen verliep en vervolgens, zo dit het geval bleek te zijn, met (enige) regelmaat te controleren of de boedelafdrachten (nog steeds) maandelijks en voor het juiste bedrag werden voldaan, mede om tussentijds (vgl. artikel 350 Fw) of tegen het einde van de schuldsaneringsregeling (vgl. artikel 354 Fw) niet voor verrassingen te komen staan. Appellanten kunnen zich derhalve niet achter budgetbeheer verschuilen. Dat er gedurende een korte periode, ten tijde van het infarct van [appellante 2], geen afdrachten zijn gedaan is in mindere mate verwijtbaar, maar dit doet niets af aan wat van appellanten mocht worden verwacht de periode hieraan voorafgaand c.q. aan de omstandigheid dat [appellant 1] en [appellante 2] gedurende de schuldsaneringsregeling structureel te weinig hebben afgedragen, tegen welk oordeel van de rechtbank, zoals hierboven al bleek, ook niet is gegriefd.
3.5.4.
Ten aanzien van de aanzienlijke nieuwe schulden oordeelt het hof als volgt. Het had op de weg van appellanten gelegen om gelden ten behoeve van het eigen risico te reserveren, zodat deze schuld wel degelijk verwijtbaar is. De betalingen van ziektekostenpremies geschieden doorgaans automatisch, zodat het onbetaald laten hiervan eveneens verwijtbaar kan worden geacht. De stelling van appellanten dat ter zake van het eigen risico een betalingsregeling is getroffen en dat er inmiddels meerdere betalingen zijn verricht wordt niet met verificatoire bescheiden onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbijgaat. Zolang er geen sprake is van een kwijtschelding door de gemeente is er sprake van een nieuwe schuld, zodat het argument dat deze schuld buiten beschouwing moet worden gelaten geen hout snijdt. Daarbij stelt het hof vast dat er geen verificatoire bescheiden, waaronder bijvoorbeeld een schriftelijke bevestiging van de gemeente, in het geding is gebracht waarin van een (tijdige) kwijtschelding(s)aanvraag blijkt.
Ten slotte is er sprake van een nieuwe schuld aan het CJIB welke schuld, naar het hof begrijpt, betrekking heeft op scooters, die direct bij toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn geschorst. Deze schuld wordt dan ook geacht al langer bij appellanten bekend te zijn, zodat het eerder op de weg van appellanten had gelegen om gelden te reserveren, teneinde deze nieuwe schuld in te kunnen lossen. Daarenboven zijn geen verificatoire bescheiden in het geding gebracht, waaronder bewijzen van schorsingsaanvragen en correspondentie met de CJIB, die de in het appelschrift geponeerde stellingen dienaangaande mogelijk kunnen onderbouwen althans aannemelijk maken.
3.5.5.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat het maar zeer de vraag is of in geval van een verlenging van de regeling met twee jaren appellanten alle nieuwe schulden binnen de maximale looptijd in kunnen lopen. Appellanten willen, getuige hun subsidiaire verzoek, ook geen verlenging van de schuldsaneringsregeling met twee jaren, maar met 12 maanden. Alsdan dringt, gelet op voorgaande overweging van de rechtbank, zich zeker de vraag op hoe appellanten binnen een dergelijke periode de bovenmatige nieuwe schulden en de boedelachterstand denken in te lopen. Een concreet plan van aanpak is in elk geval in hoger beroep niet overgelegd, ofschoon dit, in elk geval voor de boedelschulden (maar nu het hof ook de bovenmatig nieuwe schulden verwijtbaar acht, in wezen ook voor de nieuwe bovenmatige schulden) in de rede had gelegen c.q. noodzakelijk is.
3.5.6.
Appellanten hebben nog wel gesteld dat zij een beschermingsbewindvoerder bereid hebben gevonden om hen bij te staan, maar behalve dat deze beschermingsbewindvoerder nog niet formeel door de kantonrechter is benoemd, is de enkele stelling dat de beoogde beschermingsbewindvoerder er vertrouwen in heeft dat appellanten hun achterstanden kunnen wegwerken onvoldoende. Bovendien ontbreekt een schrijven van de beoogde beschermingsbewindvoerder, waaruit een en ander blijkt, zodat het hof ook hieromtrent niets kan verifiëren.
Ook bij een maximale verlenging van twee jaar verwacht het hof niet dat appellanten in staat zullen zijn om vanuit hun vrij te laten bedrag de achterstanden in te lopen. Appellanten hebben dit in elk geval niet aannemelijk gemaakt.
3.5.7.
Appellanten valt ten slotte een verwijt te maken dat zij gestopt zijn met budgetbeheer en dat zij niet eerder hulp hebben gezocht om hun financiën op orde te krijgen. Of en wanneer de bewindvoerder appellanten op beschermingsbewind heeft gewezen, doet hier niets aan af, nu de verantwoordelijkheid uiteindelijk bij appellanten zelf ligt. Appellanten worden ook geacht bekend te zijn met de op hen rustende verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling.
3.6.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat [appellant 1] en [appellante 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van meerdere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Appellanten zijn structureel, gedurende een langere periode, tekort geschoten, zodat deze tekortkomingen aan hen dienen worden toegerekend. Reeds gezien de hoogte van de boedelachterstand en de nieuwe schulden, bij elkaar een bedrag van ruim € 10.000,--, maar ook gelet op hetgeen hierboven werd overwogen ziet het hof geen aanleiding om te bepalen dat deze tekortkomingen gezien hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven c.q. om de schuldsaneringsregelingen te verlengen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.