ECLI:NL:GHSHE:2015:1399

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
F 200.163.718-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad voor de Kinderbescherming tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen werd verleend. De Raad verzocht om de beschikking van 19 december 2014 te vernietigen en de machtiging te verlengen tot 16 mei 2015. De moeder van de kinderen, die in eerste aanleg als verweerster optrad, betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de stichting niet het volledige procesdossier had overgelegd. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 26 maart 2015 gehouden, waarbij verschillende partijen, waaronder de moeder, de stichting en de pleegouders, hun standpunten naar voren brachten. Het hof oordeelde dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat er een onafhankelijk onderzoek moet komen naar de situatie van de kinderen en de mogelijkheden voor terugplaatsing bij de moeder. Het hof concludeerde dat de machtiging tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling moest worden verleend, en vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing werd op 26 maart 2015 gegeven en is op 16 april 2015 ter kennis gebracht van de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 maart 2015
Zaaknummer : F 200.163.718/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/275588 / JE RK 14-320MZ10-2
in de zaak in hoger beroep van:
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie],
appellant,
hierna te noemen: de raad.
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M.R. Vlaar,
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
- de heer [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegvader respectievelijk de pleegmoeder, tezamen de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 januari 2015, heeft de raad verzocht voormelde beschikking te vernietigen en bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging uithuisplaatsing voor de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 16 mei 2015.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 februari 2015, heeft de moeder verzocht het beroep van de raad af te wijzen.
2.3.
Bij aanvullend beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2015, heeft de raad verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking, zodat een thuisplaatsing van de kinderen op dit moment niet in gang kan worden gezet.
2.4.
Gelet op de samenhang tussen de onderhavige zaak en de ter griffie onder nummers F 200.163.803/01 en F 200.163.803/02 ingeschreven zaken, heeft hof deze zaken gelijktijdig behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de stichting], mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de stichting] en de heer [vertegenwoordiger 3 van de stichting];
  • de moeder, bijgestaan door mr. Vlaar. Voor de moeder is de mevrouw Smeets-Tan opgetreden als tolk in de Indonesische taal;
  • de raad, vertegenwoordigd door mr. [vertegenwoordiger van de raad];
  • mr. Mikkers, namens de vader;
  • de pleegouders, bijgestaan door hun advocaat, mr. Kramer.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 december 2014;
  • de brief met één bijlage van de stichting d.d. 10 februari 2015;
  • het V8-formulier d.d. 11 februari 2015 met bijlagen van de advocaat van de moeder;
  • de brief van de raad met bijlagen d.d. 4 maart 2015, waaronder het hierboven vermelde aanvullend beroepschrift;
  • de brief van Combinatie Jeugdzorg d.d. 23 februari 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 maart 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de pleegouders d.d. 16 maart 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de pleegouders d.d. 23 maart 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de ouders overgelegde en (gedeeltelijk) voorgedragen pleitnota;
  • de ter zitting door de advocaat van de pleegouders overgelegde en (gedeeltelijk) voorgedragen pleitnota.
2.4.1.
Ter griffie van het hof is voorts ingekomen een brief van mevrouw [vertrouwensarts], vertrouwensarts Veilig Thuis Zuidoost-Brabant, d.d. 16 maart 2015. Het hof laat deze brief bij zijn beoordeling buiten beschouwing, aangezien de brief niet door of namens een der partijen of belanghebbenden is ingediend.
2.4.2.
Voorts heeft de advocaat van de moeder een DVD overgelegd, houdende een aantal filmbestanden. Het hof heeft deze filmbestanden voorafgaand aan de mondelinge behandeling bekeken.
2.4.3.
Ter zitting hebben zowel de stichting als de raad verklaard dat zij het proces-verbaal van de eerste aanleg, alsmede het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 11 maart 2015, niet hebben ontvangen. Het hof heeft de stichting en de raad een exemplaar van voormelde stukken verstrekt en de zitting enige tijd geschorst teneinde de stichting en de raad de gelegenheid te geven deze stukken te bestuderen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de (verbroken) relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
[minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1]), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2]), op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats].
De moeder is met het eenhoofdig gezag over de kinderen belast.
3.2.
De kinderen staan sinds 25 februari 2014 onder toezicht van de stichting. De voorlopige ondertoezichtstelling was uitgesproken over de periode tot 25 mei 2014.
3.3.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging op 25 februari 2014 uit huis geplaatst in een ziekenhuis op een geheime locatie. De kinderen verblijven sinds 28 februari 2014 in het huidige, perspectief biedende pleeggezin op een geheim adres.
3.3.1.
Bij beschikking d.d. 17 maart 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant de beschikkingen van 25 februari 2014 betreffende de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bekrachtigd en de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd voor de duur van voorlopige ondertoezichtstelling en een beslissing inzake de definitieve ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing aangehouden. Tevens heeft de rechtbank de raad verzocht om twee weken voor de voortzetting van de mondelinge behandeling een definitieve rapportage uit te brengen.
3.4.
Bij beschikking van 16 mei 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderen tot 16 mei 2015 onder toezicht gesteld van de stichting en aan de stichting een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van vijf maanden, te weten tot 16 oktober 2014 en de raad verzocht de rechtbank schriftelijk te informeren over de stand van zaken en aan te geven of het verzoek voor het overige wordt gehandhaafd, gewijzigd of ingetrokken, met afschrift van dit bericht aan de belanghebbenden.
3.5.
Bij beschikking van 10 oktober 2014 heeft de rechtbank Oost-Brabant, uitvoerbaar bij voorraad, de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing verlengd voor de duur van drie maanden, te weten tot 10 januari 2015 en de stichting verzocht aan de rechtbank “het verslag van Herlaarhof en het verslag van de gezinsvoogd” over te leggen.
3.6.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd om de kinderen tot uiterlijk 1 april 2015 uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.7.
De raad kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
3.8.
De moeder stelt dat de stichting heeft verzuimd het volledige procesdossier van de eerste aanleg over te leggen. Niet alle bij de tussenbeschikkingen d.d. 16 mei 2014 en 10 oktober 2014 genoemde stukken bevinden zich in het procesdossier in hoger beroep. Indien het procesdossier van de eerste aanleg niet uiterlijk tien dagen voor de zitting is ingediend, dient niet-ontvankelijkheid van het beroep te volgen, aldus de moeder.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Op grond van artikel 34 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is appellant verplicht aan de rechter over te leggen (a) afschriften als bedoeld in artikel 290 Rv van de beschikking, waartegen het rechtsmiddel is aangewend en (b) afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken. Op grond van lid 2 van voormeld artikel kan de rechter nadere aanwijzingen geven over het tijdsstip van de overlegging.
3.9.2.
Het hof stelt voorop dat artikel 34 lid 2 Rv niet de bevoegdheid geeft bij (rol)reglement te bepalen dat het niet binnen de daartoe gestelde termijn overleggen van de in dat artikel bedoelde afschriften tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring leidt (Hoge Raad 14 januari 2005, NJ 2005, 481).
3.9.3.
Het hof stelt echter vast dat de stichting wel degelijk het volledige procesdossier van de eerste aanleg heeft overgelegd.
Het hof overweegt daartoe dat de rechtbank voormelde beschikkingen d.d. 16 mei 2014, 10 oktober 2014 (beide gedeeltelijke eindbeschikkingen/deelbeschikkingen) en 19 december 2014 (eindbeschikking) gegeven heeft op het inleidend verzoek van de raad d.d. 19 december 2014 tot uithuisplaatsing van de kinderen voor de duur van één jaar waarbij de rechtbank dit verzoek steeds gedeeltelijk heeft toegewezen.
Het onderhavige appel is enkel gericht tegen de beschikking d.d. 19 december 2014.
Uit het bepaalde in artikel 34 Rv volgt naar het oordeel van het hof niet dat alle stukken van iedere procedure die tot een van deze deelbeschikkingen heeft geleid, in de onderhavige procedure in hoger beroep tegen de bestreden beschikking van 19 december 2014 dienen te worden overgelegd, maar dat onder de “overige op de procedure betrekking hebbende stukken” slechts dient te worden verstaan het inleidend verzoekschrift en de stukken waarnaar in deze bestreden beschikking verwezen wordt.
In deze bestreden beschikking van 19 december 2014 wordt verwezen naar de inhoud van voormelde beschikkingen d.d. 16 mei 2014 en 10 oktober 2014, alsmede de ter griffie op 15 en 18 december 2014 ingekomen brieven (met bijlagen). Het hof stelt vast dat deze stukken, alsmede het inleidend verzoekschrift, zich in het procesdossier in hoger beroep bevinden.
Indien de moeder van mening is dat het hof ook kennis had moeten nemen van de eerder in het geding gebrachte stukken had het haar vrijgestaan om die stukken in het geding te brengen.
Inhoudelijke beoordeling
3.10.
De raad voert in het beroepschrift – kort samengevat – aan dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in en rondom de persoon en de vaardigheden van de moeder grote risico’s naar voren komen, die maken dat de veiligheid van de kinderen niet kan worden gegarandeerd indien zij zouden worden thuisgeplaatst. Daar komt bij dat bij [minderjarige 1] een ontwikkelingsachterstand is geconstateerd die door de moeder niet wordt erkend, maar als een karaktereigenschap wordt bestempeld.
De moeder blijft de ernst van het geweld en de gevolgen ervan voor de kinderen bagatelliseren. De kinderen zijn door de mishandeling ernstig beschadigd en vragen hierdoor meer dan gemiddelde aandacht en zorg van hun opvoeders. Volgens de moeder weten de kinderen, die ten tijde van de mishandeling slechts enkele maanden oud waren, dat zij voor hun veiligheid heeft gezorgd, omdat zij geprobeerd heeft de vader te kalmeren. De raad stelt echter grote vraagtekens bij het inlevend en oplossend vermogen van de moeder, alsmede haar pedagogische kwaliteiten. De moeder heeft moeite om haar aandacht te verdelen tussen beide
kinderen. Om te kunnen aansluiten bij de kinderen is de moeder afhankelijk van de aanwijzingen van de begeleidster. Volgens de raad reageert de moeder vooral vanuit haar
eigen behoeften om de moederrol van de kinderen op te pakken. De raad betwist dan ook dat ‘de onbezonnen acties van de vader’ het meest zwaarwegende argument is dat aan het verzoek van de raad ten grondslag ligt. De raad is er evenwel in het geheel niet van overtuigd dat de moeder in de toekomst de kinderen tegen deze acties van de vader kan beschermen, nu beide ouders een verschillende visie hebben op het feit of de relatie nog bestaat en/of zal worden voortgezet.
Voorts bewoont de moeder één kamer, zodat zij niet in staat is de kinderen een woonomgeving te bieden die aansluit op hun behoeften. De strafzaak van de moeder is nog niet afgerond. Het is niet duidelijk of de moeder vervolgd zal worden en of de moeder beschikbaar is op 1 april 2015 om voor haar kinderen te zorgen. Het is niet duidelijk of de moeder van plan is (alleen) terug te keren naar Indonesië. Volgens de raad zullen de kinderen ernstige schade oplopen als zij binnen deze korte tijd de pleegouders moeten verlaten.
De raad heeft ernstige twijfels of de moeder de verzorging en opvoeding van deze ernstig getraumatiseerde kinderen aankan en of zij voldoende faciliteiten en mogelijkheden heeft om de kinderen op te vangen.
3.10.1.
De raad heeft ter zitting van het hof voorts het volgende aangevoerd.
De raad is tot op heden actief betrokken geweest bij de onderhavige zaak, aangezien de raad in deze procedure nog steeds partij is (verzoeker in eerste aanleg) en omdat de raad het niet eens was met de inhoud van de bestreden beschikking.
In de stukken wordt de nadruk gelegd op de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder, maar wordt te weinig aandacht besteed aan de signalen die de kinderen laten zien. De geleidelijke thuisplaatsing die de rechtbank voor ogen had, heeft een negatief effect gehad op de kinderen. De kinderen zijn teruggevallen in hun traumatische ervaringen. Zij laten eetproblemen zien en reageren overprikkeld, doch alleen na het contact met de moeder.
Volgens de raad dient altijd het belang van de kinderen voorop te staan bij de beoordeling van de vraag of de kinderen toe zijn aan thuisplaatsing. Het doel is niet om de ouders buiten beeld te houden.
De raad stelt tot slot dat een kanttekening dient te worden geplaatst bij de gestelde positieve ontwikkeling aan de zijde van de moeder. De moeder laat zich immers niet volledig aansturen door de hulpverlening. Hierdoor heeft zij niet het maximale uit de hulpverlening gehaald. De moeder ziet niet in dat ook aan haar zijde mogelijke traumata zouden kunnen spelen.
3.11.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rol van de raad als de wettelijk voorgeschreven adviseur in kwesties als de onderhavige, is verschoven naar die van partij in het geding. Bovendien heeft de stichting al vóór de bestreden beschikking een opvoedingsbesluit genomen, dat inhield dat de kinderen in het pleeggezin zouden opgroeien, hetgeen lijnrecht stond op de door de kinderrechter in de beschikking van 10 oktober 2014 ingezette koers. De moeder verzoekt om die redenen een onafhankelijke deskundige te benoemen. De moeder wijst op de mogelijkheden van een moeder-kind opname bij de Bascule in [vestigingsplaats] of Julius in [vestigingsplaats].
De moeder betwist de stellingen van de raad omtrent haar persoon en vaardigheden en de stelling dat de kinderen bij de moeder niet veilig zouden zijn. Voortdurend zijn er misverstanden rondom vertalingen van begrippen en is er onvoldoende aandacht voor de cultuurverschillen. Voorts is de moeder onvoldoende in de gelegenheid gesteld haar kwaliteiten te tonen. De moeder stelt dat zij in Indonesië gedurende tien jaar werkzaam is geweest in een kinderdagverblijf.
De moeder betwist dat zij de gebeurtenissen bagatelliseert en dat zij bij aanvang van de uithuisplaatsing geweigerd heeft deel te nemen aan een ouder-kind traject. Zij stelt dat zij aan alle noodzakelijke hulpverlening haar medewerking heeft verleend. Bij “Idiomes” is geconstateerd dat verdere traumabehandeling voor de moeder niet geïndiceerd was, maar zij staat hier nog wel voor open.
De OKPT (bij Herlaarhof) toont aan hoe eenvoudig de relatie tussen de moeder en de kinderen is hersteld, hetgeen haaks staat op de heersende opvatting in jurisprudentie en de literatuur over de gehechtheidsrelaties van kinderen. Op de door de moeder in het geding gebrachte beelden van de contactmomenten met de kinderen is te zien dat zij normaal op de moeder reageren, belangstelling voor haar tonen en naar haar toe kruipen. Uit de rapportages van Herlaarhof blijkt geenszins dat de moeder niet zou kunnen aansluiten op de behoeften van de kinderen. Ook de stichting en Combinatie Jeugdzorg laten zich in die tijd niet in negatieve zin uit over de mogelijkheden van de moeder. De moeder wijst voorts op de cruciale rol die zij heeft gespeeld bij de EMDR-therapie van de kinderen.
De raad en de stichting hebben de op hen sinds 1 januari 2015 rustende plicht geschonden om de feiten naar volledige waarheid weer te geven. Zonder gedegen onderzoek naar de feiten en zonder de beslissing van de strafrechter af te wachten, wordt gesteld dat de moeder de kinderen onvoldoende heeft kunnen beschermen, terwijl de hulpverlening zich niet afvraagt wat zij zelf had kunnen doen om hetgeen zich met betrekking tot de kinderen heeft afgespeeld te voorkomen. Inmiddels heeft in het kader van het strafproces ten aanzien van de moeder een eerste pro forma zitting plaatsgevonden.
De raad heeft geweigerd aan te sluiten bij het overleg met de gemeente, waarbij zou worden gezocht naar oplossingen voor de huisvesting van de moeder. De weigering van de stichting om de kinderen thuis te plaatsen, vertraagt de toewijzing van een woning aan de moeder.
Volgens de moeder dienen in dezen twee beslissingen te worden genomen, namelijk de beslissing dat de kinderen dienen te worden teruggeplaatst bij de moeder en een beslissing over de termijn waarbinnen dit gerealiseerd dient te worden.
Bescherming van de kinderen tegen de vader is een collectieve verantwoordelijkheid, aldus de moeder. Zij kan in het uiterste geval nog terugkeren naar Indonesië. Volgens de moeder kan het risico op een trauma door een vertrek van de kinderen bij de pleegouders worden beperkt door een gelijkmatige overgang en OKTP met de moeder.
3.12.
De stichting heeft ter zitting – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
Zoals de raad heeft aangevoerd, is ook de stichting van mening dat het belang van de kinderen voorop dient te staan. De kinderen hebben baat bij een voortzetting van het verblijf in het pleeggezin. De kinderen zijn al zo ernstig getraumatiseerd, dat een overplaatsing niet in hun belang te achten is. De kinderen hebben al veel therapie nodig gehad om een positieve ontwikkeling te kunnen doormaken. Dat proces mag niet doorbroken worden.
De terugval die de kinderen steeds na een contactmoment met de moeder laten zien, is zeer zorgelijk. Dat de kinderen tijdens de contactmomenten normaal op de moeder reageren, kan het gevolg zijn van het feit dat de moeder ondersteund en aangestuurd wordt door een medewerker van Combinatie Jeugdzorg en het feit dat een voor de kinderen vertrouwd persoon (de pleegmoeder) bij de contactmomenten aanwezig is.
De stichting heeft in december 2014, vóór de bestreden beschikking, een opvoedbesluit genomen, aangezien de kinderen toen een half jaar uithuisgeplaatst waren en recht hadden op duidelijkheid omtrent hun perspectief.
[minderjarige 2] is op dit moment te licht; daar dient aandacht voor te zijn. [minderjarige 1] heeft een achterstand in zijn motorische ontwikkeling. De kinderen hebben een meer dan gemiddelde behoefte aan zorg, stimulatie en begeleiding.
3.13.
De advocaat van de vader heeft ter zitting aangevoerd dat de vader niet langer gedetineerd is. Hij verblijft thans in een opvang in [plaats]. De vader is een voorwaardelijke straf opgelegd met een proeftijd van drie jaar. De vader dient de nodige hulpverlening te ondergaan en hij mag een jaar lang geen contact hebben met de kinderen. Ten aanzien van de moeder is geen contactverbod opgelegd.
3.14.
De pleegouders hebben, kort en zakelijk weergegeven, ter zitting aangevoerd dat de kinderen een overplaatsing op dit moment niet aan zouden kunnen. Zij zijn ernstig getraumatiseerd en hebben hard moeten vechten voor de kleine stapjes die zij hebben gezet sinds de uithuisplaatsing. De pleegouders zijn van mening dat er eerst door middel van onderzoek, bij voorkeur verricht door een bijzondere curator of een hechtingsdeskundige, duidelijkheid dient te komen over de hechting van de kinderen voordat de vraag kan worden beantwoord of een thuisplaatsingstraject mogelijk is, ten einde een ‘dubbel trauma’ voor de kinderen te voorkomen. Over de pedagogische vaardigheden van de moeder kunnen en willen de pleegouder zich niet uitlaten.
Tot slot stellen de pleegouders dat zij de medewerkster(s) van Herlaarhof wekelijks op de hoogte hebben gehouden van de reacties van de kinderen na de contactmomenten in het kader van de OKPT. De pleegouders hebben zich erover verbaasd dat hierover niets te lezen is in (de conclusie van) de rapportage.
3.15.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.15.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 25 februari 2014 is derhalve artikel 1:254 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.15.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 BW (oud) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.15.3.
Het hof stelt vast dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat de kinderen ernstig getraumatiseerd zijn als gevolg van de gebeurtenissen tijdens de eerste drie maanden van hun leven. Vaststaat voorts dat de kinderen zijn mishandeld door de vader en dat dit bij hen heeft geleid tot ernstige kwetsuren, alsmede tot een stagnatie in hun sociaal-emotionele ontwikkeling.
Inmiddels hebben de kinderen zich in het pleeggezin veilig kunnen hechten en hebben zij, mede door middel van therapieën, in verschillende opzichten een inhaalslag kunnen maken.
3.15.4.
Alle betrokkenen zijn het erover eens dat de belangen van de kinderen voorop dienen te worden gesteld bij de beantwoording van de vraag of thuisplaatsing van de kinderen (op dit moment) tot de mogelijkheden behoort. Het hof constateert echter dat over de belangen van de kinderen volstrekt verschillend wordt gedacht.
Door de stichting, de raad, overige betrokken hulpverlening en de pleegouders is het standpunt ingenomen dat de contactmomenten met de moeder steeds een zorgelijke reactie bij de kinderen teweeg brengen. De stichting heeft het om die reden niet verantwoord geacht om het terugplaatsingstraject dat de rechtbank (in de bestreden beschikking) in het belang van de kinderen achtte, in gang c.q. voort te zetten en acht terugplaatsing van de kinderen niet in hun belang.
De moeder twijfelt aan de objectiviteit van deze bevindingen, onder meer omdat zij ervaart dat de kinderen tijdens de bezoeken op een normale wijze contact met haar zoeken en de hulpverlening in het kader van de OKPT enkel positief was over de wijze waarop zij de kinderen tijdens de contactmomenten benaderde en zij acht terugplaatsing van de kinderen bij haar in hun belang. De moeder heeft een beroep gedaan op de mogelijkheid een nader onderzoek te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.15.5.
Met de moeder, de stichting en de raad is het hof van oordeel dat door een onafhankelijke deskundige dient te worden onderzocht of het in het belang van de kinderen kan worden geacht dat zij, door middel van een terugplaatsingstraject, weer bij de moeder worden geplaatst. Het hof acht het van belang dat er in het kader van dat onderzoek zicht komt op de gedragingen van de kinderen na de contactmomenten van de moeder en – voor zover die gedragingen als zorgelijk kunnen worden omschreven – wat daarvan de oorzaak is, de gehechtheid van de kinderen aan de pleegouders en aan de moeder en de pedagogische vaardigheden van de moeder (ook buiten de vertrouwde setting waarin het contact nu plaatsvindt en zonder de begeleiding van pleegzorg), alsmede op de relatie van de ouders.
Anders dan de moeder acht het hof het niet in het belang van de kinderen dat dit onderzoek in het kader van een moeder-kind opname plaatsvindt, aangezien dit een wijziging van de verblijfplaats van de kinderen veronderstelt, terwijl het onderzoek er juist op is gericht om inzicht te krijgen in wat de positieve en negatieve gevolgen zullen zijn van (wederom) een wijziging van de verblijfplaats van de kinderen. Het onderzoek door een onafhankelijke deskundige zou derhalve zoveel mogelijk moeten plaatsvinden in de bestaande setting.
3.15.6.
Het hof zou een onderzoek als hiervoor omschreven willen gelasten. Dit onderzoek zou echter niet vóór 16 mei 2015 kunnen worden afgerond, zijnde de datum waarop de huidige ondertoezichtstelling afloopt.
De rechtbank heeft echter wel de mogelijkheid om dit onderzoek te gelasten in het kader van de thans aanhangige procedure naar aanleiding van het verzoek van de stichting om verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de kinderen vanaf 16 mei 2015.
Het hof gaat ervan uit dat de rechtbank deze mogelijkheid in overweging neemt, met inachtneming van hetgeen het hof hieromtrent onder overweging 3.15.5. heeft overwogen.
3.15.7.
Naast hetgeen hierboven is overwogen is het hof van oordeel dat een verantwoorde thuisplaatsing van de kinderen vóór 1 april 2014 niet kan plaatsvinden. Het hof wijst met name op de problematische huisvesting van de moeder en het feit dat ondanks de inhoud van de bestreden beschikking, het traject tot thuisplaatsing van de kinderen bij de moeder door de stichting om redenen zoals hierboven onder 3.15.4. uiteengezet, niet is ingezet. Al hetgeen door of namens de moeder overigens is aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af, zodat dit geen nadere bespreking behoeft.
Deze opvatting wordt overigens door alle betrokkenen, zo ook de moeder, zij het tot op zekere hoogte, gedeeld.
3.15.8.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat voldaan is aan de vereisten van artikel 1:261 lid 1 BW (oud) en dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen dient te worden verleend voor de gehele resterende duur van de huidige ondertoezichtstelling, derhalve voor de periode van 10 januari 2015 tot 16 mei 2015.
3.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd en het inleidend verzoek van de raad alsnog dient te worden toegewezen.
Schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad
3.17.
Aangezien het hof hierna reeds zal beslissen op het verzoek in de hoofdzaak, concludeert het hof dat de stichting geen belang heeft bij het schorsingsverzoek. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 19 december 2014;
en opnieuw recht doende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen:
- [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats];
- [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats],
voor de resterende duur van de ondertoezichtstelling, derhalve van 10 januari 2015 tot 16 mei 2015,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 26 maart 2015 gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, C.D.M. Lamers en W.Th.M. Raab en toen ook door de voorzitter uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. van de Put en na op schrift gesteld, eveneens op 16 april 2015 nader ter kennis gebracht van mr. Vlaar, de stichting, de raad, mr. Mikkers en mr. Kramer.