ECLI:NL:GHSHE:2015:1395

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
F 200.161.066_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag van een moeder over haar dochter in het kader van jeugdzorg en pleegzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar dochter, [de dochter]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voerde aan dat zij in de afgelopen jaren was gegroeid en dat de rechtbank was uitgegaan van verouderde en irrelevante informatie. De moeder had sinds 6 oktober 2011 een ondertoezichtstelling van bureau jeugdzorg en haar dochter was sinds 28 februari 2012 uit huis geplaatst. De rechtbank had de moeder ontheven van het gezag over [de dochter] op basis van haar ongeschiktheid om haar opvoedingsplicht te vervullen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting gehoord. De moeder stelde dat zij voldoende had samengewerkt met hulpverlening en dat er geen recente onderzoeksresultaten waren die haar ongeschiktheid zouden aantonen. De Raad voor de Kinderbescherming en de stichting wezen echter op de problematiek van de moeder en de hechtingsproblematiek van [de dochter]. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om aan de opvoedingsbehoeften van [de dochter] te voldoen en dat de ontheffing van het gezag in het belang van het kind was.

Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en oordeelde dat het belang van [de dochter] zwaarder woog dan het belang van de moeder. De moeder blijft echter de moeder van [de dochter] en heeft rechten als ouder, ook al is zij ontheven van het gezag. Het hof benadrukte dat het contact tussen de moeder en [de dochter] belangrijk blijft en dat de stichting zal blijven kijken naar de mogelijkheden voor omgang.

Uitspraak

iGERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 april 2015
Zaaknummer : F 200.161.066/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/282480 FA RK 14-3621
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D. Marcus,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Haaglanden, locatie 's-Gravenhage,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de stichting), namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: bureau jeugdzorg);
- de heer en mevrouw [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 december 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot ontheffing van de moeder uit het ouderlijk gezag af te wijzen, met veroordeling van de raad in de proceskosten.
2.2.
Ter griffie van het hof is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Marcus;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
- de pleegouders.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 oktober 2014;
  • het V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 23 december 3014, met bijlagen (waarbij de bereidverklaring d.d. 19 mei 2014 van bureau jeugdzorg om de voogdij over de hierna nader te noemen minderjarige [de dochter] te aanvaarden, uit te voeren door de stichting);
  • het meest recente Plan van Aanpak van de stichting d.d. 1 december 2014, overgelegd bij brief d.d. 16 februari 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 maart 2015;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde pleitnota.
2.4.1.
Ter zitting heeft mr. Marcus verklaard dat de moeder het voormelde Plan van Aanpak niet heeft ontvangen. De voorzitter heeft de zitting daarop geschorst ten einde de moeder en haar advocaat in de gelegenheid te stellen het stuk te bestuderen. Na hervatting heeft mr. Marcus (namens de moeder) verklaard voldoende in de gelegenheid te zijn gesteld het stuk te bestuderen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader) is [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren, op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats].
De vader heeft [de dochter] niet erkend.
Tot aan de datum van de bestreden beschikking oefende de moeder het eenhoofdig gezag over [de dochter] uit.
3.2.
[de dochter] staat sinds 6 oktober 2011 onder toezicht van bureau jeugdzorg. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 6 november 2014.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 28 februari 2012 uit huis geplaatst. Zij verblijft sinds 5 maart 2012 in het huidige perspectief biedende pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [de dochter].
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – aan dat de rechtbank is uitgegaan van oude, foutieve en irrelevante informatie. De moeder stelt dat zij in de afgelopen jaren sterk is gegroeid in haar ontwikkeling en dat zij de noodzaak van (de ondertoezichtstelling en) de hulpverlening wel degelijk inziet. Zij heeft dan ook steeds meegewerkt aan alle aangeboden hulpverlening en heeft ook zelf naar hulpverlening gezocht. De begeleiding van GGZ Breburg is beëindigd omdat de moeder geen verdere behandeling nodig zou hebben. De moeder is afgewezen voor een moeder-kind traject bij Valkenhorst omdat zij ‘te goed’ zou zijn. Tot op heden wordt de moeder begeleid door Amarant en Stichting MEE, die bevestigt dat de moeder zich goed inzet en openstaat voor hulpverlening. De moeder heeft (samen met de hulpverlening) een woning gevonden, haar financiën op orde gebracht en gewerkt aan de verwerking van het verlies van haar vader. De moeder heeft een stabiele relatie, is op zoek naar werk en heeft een goede band met haar familie gecreëerd. De beslissing van de rechtbank is vooral gebaseerd op informatie uit het onderzoeksrapport van “Keinder” uit 2012. Er zijn geen recente onderzoeksresultaten voorhanden waaruit blijkt dat de moeder ongeschikt of onmachtig zou zijn om (met begeleiding) [de dochter] te verzorgen en op te voeden. De moeder stelt dat bureau jeugdzorg de mogelijkheden van thuisplaatsing van [de dochter] en de leerbaarheid van de moeder nimmer heeft onderzocht. Bureau jeugdzorg heeft de moeder ook nimmer betrokken in het kader van de ondertoezichtstelling en bij grote gebeurtenissen in het leven van [de dochter]. De moeder is van mening dat een raadsonderzoek dient te worden gelast, naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder en de eventuele mogelijkheden van terugplaatsing van [de dochter], dan wel naar de gevolgen van een intensiever contact voor de relatie tussen [de dochter] en de moeder.
Bureau jeugdzorg heeft nooit actief getracht een goede, stabiele contactregeling tussen [de dochter] en de moeder tot stand te brengen. De moeder betwist dat haar bezoeken aan [de dochter] een slechte invloed op [de dochter] hebben. Volgens de moeder zou enkel het gebrek aan contact het ongewenste gedrag van [de dochter] tot gevolg kunnen hebben. De gestelde problemen herkent de moeder echter niet. De aanname van de rechtbank dat er ‘weinig basisvertrouwen van [de dochter] in de moeder lijkt te zijn’, is onvoldoende gemotiveerd.
De moeder vindt het vanzelfsprekend dat [de dochter], die tweeënhalf jaar oud was toen zij in het pleeggezin werd geplaatst en nu vijf jaar oud is, een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en zich heeft gehecht in het pleeggezin. [de dochter] zou die positieve ontwikkeling echter ook bij de moeder kunnen voortzetten en zich weer aan de moeder kunnen gaan hechten.
De moeder stelt tot slot dat zij het nemen van belangrijke beslissingen ten aanzien van [de dochter] nooit in de weg heeft gestaan. Een ontheffing zal niets bijdragen aan de huidige situatie, aldus de moeder. De huidige maatregelen (de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing) bieden naar de mening van de moeder voldoende waarborgen om de bedreigingen voor de ontwikkeling van [de dochter], voor zover aanwezig, af te wenden.
3.6.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – aan dan de moeder bij de aanvang van de ondertoezichtstelling niet wilde meewerken aan de hulpverlening. De raad had het volgens de moeder bij het verkeerde eind. Met haar en [de dochter] was niets mis.
Het onderzoek door “Keinder” eind 2012 was gericht op het in kaart brengen van de pedagogische vaardigheden van de moeder. Op basis van de onderzoeksresultaten is geconcludeerd dat [de dochter] niet naar de moeder kon terugkeren. Derhalve heeft men niet meer naar een thuisplaatsing toegewerkt. De moeder is volgens de raad niet in staat om aan te sluiten bij [de dochter] en haar structuur en duidelijkheid te bieden.
Op het moment dat de verderstrekkende maatregel werd verzocht, waren de onderzoeksresultaten van “Keinder” een jaar oud. Deze onderzoeksresultaten zijn, samen met de andere in het dossier opgenomen (recentere) bevindingen, meegenomen in het onderzoek van de raad.
De moeder geeft weliswaar te kennen dat zij een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar de hulpverlening die de moeder in de loop der tijd heeft aanvaard is, voor zover bij de raad bekend, niet gericht (geweest) op het vergroten van haar pedagogische vaardigheden. De hulpverlening bij ’t Dok is gestopt omdat de moeder de afspraken niet nakwam. De resultaten van de behandeling van de moeder bij het GGz zijn niet bekend. De raad is er niet van overtuigd dat de huidige relatie van de moeder bestendig is, aangezien de moeder vaker overtuigd is geweest van de bestendigheid van haar relaties, terwijl die relaties ook geen stand hebben gehouden.
De raad spreekt de hoop uit dat de moeder het toch op enig moment zal gaan accepteren dat [de dochter] niet bij haar kan opgroeien, zodat zij haar energie kan steken in het opbouwen van de band met [de dochter] als moeder op afstand.
3.7.
De stichting voert ter zitting – kort samengevat – aan dat de pleegouders ervaren opvoeders zijn, hetgeen [de dochter] nodig heeft. De pleegmoeder geeft [de dochter] naar bepaalde gelegenheden, zoals feestjes of een bezoek aan de speeltuin, vaak felgekleurde kleding aan om haar te kunnen herkennen. [de dochter] kan namelijk “plotseling ertussenuit schieten”. Daarnaast laat [de dochter] opmerkelijk gedrag zien, zoals het oppakken van kauwgom op straat of het graaien in prullenbakken, alsmede het pijn doen van kinderen uit haar klas. Dat gedrag zien de pleegouders en de school van [de dochter] ook weer na een bezoek van de moeder. Het vraagt veel van een opvoeder om [de dochter] daarin te begeleiden. Voor de moeder is dit, gelet op haar beperking, erg lastig.
Daarnaast woont [de dochter] al drie jaar in het pleeggezin. Bij een jong kind als [de dochter] moet binnen een half jaar het toekomstperspectief duidelijk zijn. Het kan niet in het belang van [de dochter] worden geacht om haar woonplek na drie jaar alsnog te wijzigen, aldus de stichting.
Eind februari stond een zorgoverleg gepland tussen alle betrokkenen, waarbij de moeder niet is verschenen. De hulpverlener van Amarant heeft in dat overleg verklaard dat het voor de moeder nog steeds moeilijk is om haar leven op de rails te krijgen en afspraken na te komen. De stichting wilde tijdens dat overleg de bezoekregeling met de moeder bespreken. De stichting wil de bezoeken bijvoorbeeld in een meer natuurlijke omgeving laten plaatsvinden. Voorts is de geheimhouding van het adres van de pleegouders opgeheven, zodat de moeder nu weet waar [de dochter] opgroeit.
3.8.
De pleegouders voeren ter zitting – kort samengevat – aan dat het nu goed gaat met [de dochter], ook op school. Na de bezoeken van de moeder is “de rem eraf” bij [de dochter]. De pleegouders moeten dan altijd weer hard werken om “de rem weer aan te trekken”. Tussen [de dochter] en de andere kinderen in het gezin van de pleegouders gaat het goed. [de dochter] heeft veel aandacht nodig, maar de pleegouders stellen dat zij haar dit kunnen bieden.
Het beeld dat de moeder schetst van haar ‘stabiele situatie’ herkennen de pleegouders niet. De pleegouders spreken van wisselende relaties (waarin sprake is van geweld) en financiële problematiek.
Het contact met de moeder verloopt prettig, aldus de pleegouders.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ontheffing van het gezag waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 26 mei 2014 is derhalve artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) (oud) van toepassing op de onderhavige zaak.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:266 BW (oud) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW (oud) de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW (oud) uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW (oud) van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW (oud) af te wenden.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat [de dochter] een zeer belast verleden heeft. Zij heeft zich vóór de uithuisplaatsing vaak in situaties bevonden waarin haar fysieke en sociaal-emotionele veiligheid niet gewaarborgd was. Een en ander heeft ertoe geleid dat bij [de dochter] hechtingsproblematiek is ontstaan. [de dochter] laat voorts vaak zorgwekkend gedrag zien. Zo kan zij andere kinderen (in haar klas) slaan, knijpen of krabben en de poes van het pleeggezin pijn doen, opstandig zijn en slecht luisteren, maar bijvoorbeeld ook kauwgom van de straat pakken en in haar mond doen en in openbare prullenbakken graaien. Deze zorgen worden steeds minder, maar nemen weer toe na een bezoek van de moeder aan [de dochter].
De raad heeft naar het oordeel van het hof terecht geconstateerd dat [de dochter], gelet op de hiervoor omschreven problematiek, een meer dan gemiddelde behoefte heeft aan een voorspelbare, veilige en gestructureerde opvoedingsomgeving. [de dochter] vraagt van haar opvoeders dat zij op adequate wijze reageren op haar zorgelijke gedrag en dat zij [de dochter] daarin kunnen bijsturen.
3.9.4.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts genoegzaam gebleken dat de moeder, als gevolg van haar eigen problematiek, niet in staat is om aan te sluiten bij de hiervoor omschreven opvoedingsbehoeften van [de dochter].
Uit het raadsrapport blijkt dat bij de moeder sprake is van onder meer een emotioneel belast verleden, beperkte emotieregulatie vaardigheden en sociale vaardigheden, stemmingswisselingen en depressieve klachten. Gebleken is verder dat de moeder op zwakbegaafd niveau functioneert.
In het kader van het door “Keinder” in december 2012 afgeronde onderzoek vonden wekelijks contacten plaats tussen [de dochter] en de moeder. Daaruit is gebleken dat de moeder aan [de dochter] geen duidelijkheid en structuur kon bieden en dat zij niet consequent of consistent was. Voorts had de moeder haar emoties niet altijd onder controle en kon zij fel op [de dochter] reageren. Tijdens de contactmomenten was er weinig sprake van wederkerige interactie. [de dochter] nam steeds meer afstand van de moeder. Op basis van deze onderzoeksresultaten is geconcludeerd dat thuisplaatsing van [de dochter] bij de moeder niet (meer) tot de mogelijkheden behoorde.
Gezien de problematiek van de moeder en (de ernst van) de problematiek van [de dochter], acht het hof het begrijpelijk dat bureau jeugdzorg na 2012 niet meer heeft ingezet op het vergroten van de pedagogische vaardigheden van de moeder.
3.9.5.
Anders dan de moeder stelt, heeft de raad zijn advies niet enkel op het door “Keinder” verrichte onderzoek gebaseerd. Uit het raadsrapport d.d. 22 mei 2014 blijkt immers dat de raad die onderzoeksresultaten heeft beoordeeld tegen het licht van de meer recente bevindingen van bureau jeugdzorg en de bij de moeder en [de dochter] betrokken hulpverlening, zoals de pleegzorg (Juzt), ’t Dok en Stichting MEE, maar ook de school van [de dochter]. Uit het raadsrapport blijkt tevens dat de groeimogelijkheden van de moeder minimaal zijn gebleven gelet op haar beperking en het feit dat zij (mede daardoor) een beperkt probleembesef en -inzicht heeft. De raad heeft vastgesteld dat de moeder ook nu nog te vaak laat zien niet in het belang van [de dochter] te kunnen handelen, bijvoorbeeld door haar te belasten met uitspraken. Het verzoek van de moeder om een (nieuw) raadsonderzoek te gelasten omdat het raadsonderzoek van 22 mei 2014 slechts op oude stukken is gebaseerd, zal het hof dan ook passeren. Het hof is van oordeel dat wel degelijk onderzoek is gedaan naar de opvoedingscapaciteiten van de moeder.
3.9.6.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de moeder ongeschikt, althans onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van een kind als [de dochter], met voornoemde problematiek, te vervullen.
Hoewel het prijzenswaardig is dat de moeder hulpverlening heeft geaccepteerd om aan haar eigen problemen te werken, leiden de door de moeder gestelde positieve ontwikkelingen niet tot een ander oordeel van het hof. Hetgeen zij in dit kader heeft aangevoerd heeft immers enkel betrekking op haar persoonlijke situatie en niet op (het vergroten van) haar pedagogische vaardigheden. Bovendien hebben de stichting en de pleegouders hun twijfels geuit over de door de moeder gestelde stabiliteit van haar situatie.
3.9.7.
Het enkele feit dat de moeder zich verzet tegen de ontheffing van het gezag staat, gelet op het bepaalde in artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW (oud), niet aan ontheffing in de weg. Het hof stelt vast dat is voldaan aan voormelde wettelijke termijn en overweegt dat door de ongeschiktheid of onmacht van de moeder de doelstellingen van de huidige maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet worden behaald en deze maatregelen derhalve niet langer geëigend zijn.
3.9.9.
Het hof is voorts van oordeel dat het belang van [de dochter] zich niet verzet tegen de ontheffing van de moeder van het gezag over [de dochter].
[de dochter] verblijft thans reeds drie jaar in het huidige pleeggezin, dat haar de noodzakelijke structuur en duidelijkheid geeft, en is daar inmiddels veilig gehecht. Nu duidelijk is dat [de dochter] in het pleeggezin zal opgroeien, is het in het belang van [de dochter] en de andere betrokkenen dat er duidelijkheid komt over het toekomstperspectief van [de dochter]. Die duidelijkheid geeft [de dochter] meer mogelijkheden voor onbelast contact met de moeder. Een ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag zal naar het oordeel van het hof derhalve bijdragen aan een positieve ontwikkeling van [de dochter].
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.
3.11.
Het hof begrijpt dat het gezag voor de moeder een emotionele betekenis heeft, maar het hof is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of het gezag van de moeder gehandhaafd dient te worden of niet, het belang van [de dochter] zwaarder dient te wegen dan het belang van de moeder. Het hof wijst er in dit kader op dat de moeder – ondanks de ontheffing van het gezag – de moeder van [de dochter] blijft, zij ouderrechten heeft en dat zij een plaats in het leven van [de dochter] als “ouder op afstand” moet blijven behouden. De stichting heeft ter zitting van het hof verklaard dat ook na de ontheffing van het gezag het contact met de moeder voor [de dochter] belangrijk is.
Het hof gaat er dan ook vanuit dat door de stichting continue bekeken zal worden welke vorm en frequentie van omgang het meest tegemoet komt aan de belangen en de wensen van [de dochter] (en de moeder).
Voor de kwaliteit van het contact en de band tussen [de dochter] en de moeder, acht het hof voorts van belang dat de moeder blijft werken aan het verbeteren van haar persoonlijke situatie.
3.12.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing van het hof.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 28 oktober 2014;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.