ECLI:NL:GHSHE:2015:1389

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
F 200.153.415_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in complexe financiële situaties en samengestelde gezinnen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 april 2015, gaat het om een hoger beroep inzake de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 30 april 2014 aangevochten, waarin de alimentatie voor de kinderen [kind 1] en [kind 2] werd vastgesteld op € 50,- per kind per maand. De vrouw betwist de wijziging van de alimentatie en stelt dat er geen relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling rechtvaardigt. De man, verweerder, heeft daarentegen verzocht om de alimentatie te verlagen, onder verwijzing naar zijn gewijzigde financiële situatie en onderhoudsverplichtingen jegens een kind uit een latere relatie.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. Het hof oordeelt dat de wijziging van het inkomen van de man en zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 4] relevante wijzigingen van omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op verschillende bedragen per maand, afhankelijk van de periode. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 april 2015
Zaaknummer: F 200.153.415/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/04/127157 / FA RK 13-1808
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.S. Ilahi,
tegen
[de man],
wonende te
[woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.R. Holthinrichs.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de man alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, dan wel zijn verzoek af te wijzen en de man te veroordelen in de kosten van de procedure, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 september 2014, heeft de man verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep althans haar verzoek af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Ilahi;
  • de man, bijgestaan door mr. Holthinrichs.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 26 februari 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 28 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 18 januari 2002 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] (hierna: [kind 1]), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
- [kind 2] (hierna: [kind 2]), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats].
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.1.1.
De vrouw is op 25 september 2009 gehuwd met de heer [huidige echtgenoot van de vrouw] (hierna: de stiefvader). Uit dit huwelijk is geboren [kind 3] (hierna: [kind 3]), op [geboortedatum] 2010.
3.1.2.
Uit de – inmiddels verbroken – relatie van de man en mevrouw [ex partner van de man] (hierna: mevrouw [ex partner van de man]) is voorts op [geboortedatum] 2010 geboren [kind 4] (hierna: [kind 4]). De man heeft [kind 4] op 20 augustus 2012 erkend.
3.2.
Bij beschikking van 17 juli 2007 heeft de rechtbank Groningen tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 4 september 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van 2 februari 2010, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank Groningen – uitvoerbaar bij voorraad – voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] moet voldoen een bedrag van € 190,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2010.
De bijdrage voor [kind 1] en [kind 2] beliep ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2013 € 197,50 per kind per maand en per 1 januari 2014 € 199,28 per kind per maand. Per 1 januari 2015 bedraagt de bijdrage voor de kinderen € 200,87 per kind per maand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking d.d. 2 februari 2010 gewijzigd, voor zover het de onderhoudsbijdrage betreft, in die zin dat de man met ingang van 12 december 2013 aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 50,- per kind per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
  • (primair) het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigen;
  • (subsidiair) de draagkracht van partijen.
Wijziging van omstandigheden
3.7.
De vrouw betwist dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds de beschikking van 2 februari 2010 die een herbeoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
3.8.
De vrouw stelt dat de man niet heeft aangetoond dat hij onderhoudsplichtig is jegens [kind 4].
De vrouw stelt voorts dat niet van belang is dat zij op 25 september 2009 gehuwd is met de stiefvader, die sindsdien ook onderhoudsplichtig is jegens de kinderen van partijen, aangezien met die omstandigheid bij de beschikking van 2 februari 2010 reeds rekening is gehouden.
Tot slot stelt zij dat de enkele stelling van de man dat er onduidelijkheid bestaat over het inkomen van de vrouw, geen wijziging van omstandigheden kan opleveren.
3.9.
De man stelt dat de relevante wijzigingen van omstandigheden betrekking hebben op zijn inkomen en zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 4].
De man heeft op 1 februari 2013 zijn eigen bedrijf beëindigd wegens een gebrek aan opdrachten en heeft vervolgens een Wwb-uitkering genoten. Per 1 juni 2013 is de man in loondienst gaan werken.
De man heeft [kind 4] op 20 augustus 2012 erkend en bij beschikking van 25 februari 2014 is bepaald dat de man ten behoeve van [kind 4] met ingang van 1 juni 2013 een onderhoudsbijdrage ad € 142,42 per maand dient te voldoen.
Het huwelijk van de vrouw en de onduidelijkheid rondom haar inkomen, heeft de man niet aangevoerd als wijzigingen van omstandigheden, maar als gegevens waarmee rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de (gewijzigde) onderhoudsbijdrage.
3.10.
Het hof is van oordeel dat de wijziging van het inkomen van de man en zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 4] per 1 juni 2013, relevante wijzigingen van omstandigheden zijn die een herbeoordeling van de door de man verschuldigde onderhoudsbijdrage rechtvaardigen. Het hof acht de man derhalve ontvankelijk in zijn inleidende verzoek tot wijziging van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2].
Ingangsdatum wijziging
3.11.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 12 december 2013, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
[kind 1] en [kind 2]
3.12.
De behoefte van [kind 1] en [kind 2] ad € 400,- per kind per maand in 2010 is in hoger beroep niet in geschil.
Naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerd, stelt het hof de behoefte van [kind 1] en [kind 2] vast op:
  • € 415,80 per kind per maand per 1 januari 2013;
  • € 419,54 per kind per maand per 1 januari 2014;
  • € 422,90 per kind per maand per 1 januari 2015.
[kind 3]
3.13.
Voor de vaststelling van de behoefte van [kind 3] in 2013 gaat het hof uit van een inkomen aan de zijde van de vrouw ad € 42.431,- op jaarbasis zoals blijkt uit de jaarrekening 2013 van het bedrijf waarin de vrouw medevennoot is, een VOF genaamd “[Firma]”, en een inkomen aan de zijde van de stiefvader ad € 70.378,-, zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2013 van [Bedrijf] Netherlands B.V. en (derhalve) een netto besteedbaar gezinsinkomen in 2013 van in totaal (€ 34.157,51 + € 44.962,45 =) € 79.119,96, ofwel € 6.593,33 per maand zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde berekeningen. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij tegen de wijze van berekening van het netto besteedbaar inkomen in 2013 geen bezwaar heeft.
3.14.
Met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ voor drie kinderen en de leeftijd van [kind 1], [kind 2] en [kind 3] in 2013 wordt de totale behoefte van deze kinderen in 2013 vastgesteld op circa € 1.505,- per maand.
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om voor wat betreft de behoefte van [kind 3] uit te gaan voor de tabel dan wel het puntenaantal voor één kind ([kind 3]). Naar het oordeel van het hof dient te worden uitgegaan van de feitelijke situatie in het gezin van de vrouw, waarvan de kinderen van partijen deel uitmaken.
3.15.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de behoefte van [kind 3] in 2013 in redelijkheid vast op een bedrag ter hoogte van een derde van het hiervoor genoemde tabelbedrag, derhalve op een bedrag van € 501,67 per maand.
Deze, naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte bedroeg per 1 januari 2014 € 506,19 per maand en bedraagt per 1 januari 2015 € 510,24 per maand.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw géén kindgebonden budget ontvangt.
[kind 4]
3.16.
De man is met ingang van 1 juni 2013 onderhoudsplichtig jegens [kind 4].
De man en mevrouw [ex partner van de man] hebben nimmer samengewoond.
3.16.1.
De behoefte van een kind waarvan de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd, wordt volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen bepaald aldus, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Het aldus gevonden eigen aandeel wordt verminderd met het voor het kind te ontvangen kindgebonden budget.
3.16.2.
Uit de door de man overgelegde laatste pagina van de beschikking van 25 februari 2014 (zaaknummer C/18/135031/FA RK 12-1483) waarin de onderhoudsverplichting van de man jegens [kind 4] is vastgesteld, blijkt dat daarbij is uitgegaan van een draagkracht aan de zijde van mevrouw [ex partner van de man] van € 25,-. Dit impliceert dat zij een netto besteedbaar inkomen geniet in de (laagste) categorie tot € 1.250,- per maand.
De behoefte van [kind 4] op basis van het inkomen van mevrouw [ex partner van de man] bedraagt, met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ voor één kind en de leeftijd van [kind 4] in 2013, € 155,- per maand.
3.16.3.
Tot 1 februari 2013 genoot de man winst uit zijn eigen onderneming, een VOF genaamd ‘[Adviesbureau] Adviesbureau’. Van 1 februari 2013 tot 1 juni 2013 genoot de man een Wwb-uitkering. Met ingang van 1 juni 2013 was de man in dienst van de gemeente [gemeente 1]. Met ingang van juni 2014 heeft de man de werkzaamheden van zijn bedrijf weer hervat.
3.16.4.
Over in het inkomen van de man in 2013 overweegt het hof het volgende.
De periode waarin de man een Wwb-uitkering ontving betrof naar het oordeel van het hof een uitzonderingssituatie. In de periode vóór zijn werkloosheid genoot hij een relatief hoog inkomen (winst uit onderneming). Na de vier maanden van werkloosheid heeft de man één jaar (vanaf 1 juni 2013) in dienst van de gemeente [gemeente 1] gewerkt en vervolgens is hij erin geslaagd een opdracht voor zijn onderneming te verwerven. Het inkomen dat de man in dienst van de gemeente [gemeente 1] genoot, was lager dan de winst uit onderneming die hij vóór zijn werkloosheid genereerde, maar hoger dan de winst uit onderneming die hij sinds 1 juni 2014 genereert. Het hof acht het inkomen van de man in dienst van de gemeente [gemeente 1] derhalve representatief voor de berekening van de behoefte van [kind 4].
Voor de berekening van de behoefte van [kind 4] op basis van het inkomen van de man, gaat het hof uit van het inkomen zoals blijkt uit de jaaropgaaf 2013 van de gemeente [gemeente 1], zijnde € 20.167,- over een periode van zeven maanden ofwel € 34.572,- op jaarbasis.
3.17.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2013 derhalve vast op € 2.063,- per maand.
De behoefte van [kind 4] op basis van het inkomen van de man bedraagt, met inachtneming van de voor het jaar 2013 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ voor één kind en de leeftijd van [kind 4] in 2013, € 270,71 per maand.
3.18.
Op grond van al het voorgaande stelt het hof de behoefte van [kind 4] vast op € 212,86 per maand in 2013.
Deze, naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte bedroeg per 1 januari 2014 € 214,78 per maand en bedraagt per 1 januari 2015 € 216,50 per maand.
3.19.
De man heeft ter zitting erkend dat mevrouw [ex partner van de man] per 1 januari 2015 een verhoogd kindgebonden budget ontvangt, zijnde de zogenaamde ‘eenouder kop’.
De gevolgtrekking hiervan zou moeten zijn dat met ingang van 1 januari 2015 reeds volledig in de behoefte [kind 4] wordt voorzien en het aandeel van de man in die behoefte op nihil zou moeten worden gesteld.
De man heeft ter zitting echter verklaard dat hij niet een verzoek om nihilstelling van de door hem aan mevrouw [ex partner van de man] verschuldigde onderhoudsbijdrage zal indienen, omdat dit de prille verbetering van de verhouding tussen hem en mevrouw [ex partner van de man] in gevaar zou kunnen brengen. Dit is naar het oordeel van het hof een keuze die voor rekening en risico van de man dient te komen en derhalve niet op [kind 1] en [kind 2] kan worden afgewenteld.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de man in de periode vanaf 1 januari 2015 geheel aan [kind 1] en [kind 2] toekomt en enkel in de daaraan voorafgaande periode (naar rato van de behoefte) eveneens aan [kind 4] toekomt.
Draagkracht
3.20.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [kind 1] en [kind 2] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formules:
  • 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 850)] in 2013;
  • 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] in 2014;
  • 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)] in 2015.
Draagkracht man
3.21.
De vrouw heeft eerst ter zitting aangevoerd dat het hof dient uit te gaan van het inkomen van de man in 2011 en 2012, aangezien dat inkomen representatief is voor de ‘normale’ situatie waarin de man een behoorlijke winst kan maken van € 70.000,- à € 80.000,- op jaarbasis. Volgens de website van het bedrijf van de man is hij in de loop der jaren steeds bij verschillende gemeenten werkzaam geweest. Niet de door de man gestelde inkomensvermindering sinds 2013, maar zijn onderhoudsverplichting jegens [kind 4] is voor de man aanleiding geweest om een verlaging van de onderhoudsbijdrage te verzoeken, aldus de vrouw.
2.22.
De man heeft tegen deze stelling van de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd.
2.23.
Het hof is van oordeel dat zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij de feitelijke situatie in het jaar van de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging van de onderhoudsbijdrage. Daarbij komt dat de man, mede gelet op zijn toelichting ter zitting, voldoende heeft onderbouwd wat de oorzaak is geweest van de inkomensachteruitgang sinds 2013 en dat hij zich heeft ingespannen om weer op zijn oude inkomensniveau te geraken, hetgeen hem gedeeltelijk is gelukt.
Het hof gaat derhalve voorbij aan de stelling van de vrouw dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man, uitgegaan dient te worden van zijn inkomen in 2011 en 2012.
12 december 2013 tot 1 juni 2014
3.24.
In deze periode genoot de man een inkomen uit dienstverband bij de gemeente [gemeente 1].
3.24.1.
Voor wat betreft de maand december 2013, gaat het hof uit van het hiervoor vermelde jaarinkomen ad € 34.572,- en derhalve een netto besteedbaar inkomen van € 2.063,- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt in december 2013 volgens de formule 70% x [€ 2.063,- – (0,3 x € 2.063,- + € 850,-)] € 415,87 per maand.
3.24.3.
Het hof gaat voor wat betreft de periode van 1 januari 2014 tot 1 juni 2014 uit van het door de rechtbank bij beschikking d.d. 25 februari 2014 (inzake de door de man te betalen alimentatie voor [kind 4]) berekende netto besteedbaar inkomen, zijnde een bedrag van
€ 2.196,- per maand. Het hof overweegt daarbij dat het maandsalaris waarvan de rechtbank is uitgegaan, overeenkomt met het inkomen dat genoemd wordt in de brief van de gemeente [gemeente 1] d.d. 28 mei 2013, betreffende de op de man van toepassing zijnde arbeidsvoorwaarden.
De draagkracht van de man bedraagt in deze periode volgens de formule 70% x [€ 2.196,- – (0,3 x € 2.196,- + € 860)] € 474,04 per maand.
1 juni 2014 tot 1 januari 2015
3.25.
Het dienstverband van de man bij de gemeente [gemeente 1] eindigde op 1 juni 2014. Het bedrijf van de man heeft echter een opdracht gekregen van de gemeente [gemeente 2], via ‘Maandag Interim Management B.V.’. Blijkens de overeenkomst van opdracht was de ingangsdatum van de opdracht 16 juni 2014. Het honorarium van bedroeg € 42,50 per gewerkt uur, te vermeerderen met BTW.
Hoewel de man heeft nagelaten om (voor de vaststelling van de winst uit onderneming) belangrijke stukken, zoals de aangiften en aanslagen IB, over te leggen, is het hof van oordeel dat de man mede door zijn toelichting ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat, uitgaande van het hiervoor vermelde honorarium en in redelijkheid te maken kosten, zijn inkomen vastgesteld kan worden op het bedrag aan “netto resultaat (voor belastingen)” zoals blijkt uit de jaarrekening 2014, zijnde € 15.546,- over een periode van zesenhalve maand, ofwel € 28.700,31 op jaarbasis. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding om van een hoger inkomen uit te gaan.
3.26.
Wat de fiscale aspecten betreft houdt het hof rekening met:
- de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- op jaarbasis;
- de MKB-winstvrijstelling van € 2.999,- op jaarbasis.
Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.27.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 2.047,- per maand.
3.28.
De draagkracht van de man bedraagt in deze periode volgens de formule 70% x [€ 2.047,- – (0,3 x € 2.047,- + € 860,-)] € 401,03 per maand.
Vanaf 1 januari 2015
3.29.
Blijkens de door de man overgelegde ‘begroting 2015’ ten aanzien van ‘[Adviesbureau] Adviesbureau wordt het ‘netto resultaat (voor belastingen)’ begroot op € 25.500,- per jaar. Met de vrouw ziet het hof evenwel niet in waarom de man niet in staat zou kunnen worden geacht om in 2015 met zijn bedrijf dezelfde winst te genereren als de winst die hij in 2014 met zijn bedrijf heeft gegenereerd.
3.30.
Op grond van het voorgaande stelt het hof de draagkracht van de man ook in de periode vanaf 1 januari 2015 vast op € 401,03 per maand.
3.31.
De voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de man bedraagt:
  • in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014 [415,87 : (415,80 + 415,80 + 212,86) x 831,60 =] € 331,12 per maand;
  • in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juni 2014 [474,04 : (419,54 + 419,54 + 214,78) x 839,08 =] € 377,43 per maand;
  • in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 [401,03 : (419,54 + 419,54 + 214,78) x 839,08 =] € 319,30 per maand;
  • in de periode vanaf 1 januari 2015 € 401,03 per maand.
Draagkracht vrouw
12 december 2013 tot 1 januari 2014
3.32.
Zoals hiervoor reeds in het kader van de berekening van de behoefte van de kinderen is overwogen, is tussen partijen niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2013 op jaarbasis € 34.157,51 bedroeg, ofwel € 2.846,46 per maand.
De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens de formule 70% x [€ 2.846,46 – (0,3 x € 2.846,46 + € 850,-)] € 799,77 per maand.
Vanaf 1 januari 2014
3.33.
Als niet of onvoldoende betwist, stelt het hof vast dat de vrouw tot 1 mei 2014 fulltime heeft gewerkt in de onderneming en dat zij sinds 1 mei 2014 een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Voorts is niet of onvoldoende betwist dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode van 1 mei 2014 tot 31 december 2014 in totaal € 19.128,- bedroeg en dat zij maandelijks een premie van € 166,58 betaalt.
De vrouw heeft in de door haar overgelegde berekening van haar netto besteedbaar inkomen over 2014 een bedrag van € 14.000,- aan winst uit onderneming opgenomen. Anders dan de man acht het hof dit bedrag in overeenstemming met haar aandeel in de onderneming en de feitelijke werkzaamheden die zij tot 1 mei 2014 heeft verricht.
Het hof is voorts van oordeel dat van de juistheid van de door de vrouw in het geding gebrachte (voorlopige) jaarstukken van de onderneming kan worden uitgegaan. Het hof acht de verklaringen van de vrouw ter zitting aannemelijk. De door de man gestelde ‘opmerkelijkheden’ zijn bovendien naar het oordeel van het hof niet van dusdanige omvang c.q. relevantie dat het hof op grond daarvan tot een ander oordeel zou kunnen komen.
Gelet op de aard en de ernst van de medische klachten van de vrouw – bij de vrouw is een hersentumor geconstateerd, waaraan zij is geopereerd – acht het hof voorts aannemelijk dat zij thans enkel op therapeutische basis in de onderneming werkzaam is. De vrouw heeft ter zitting onweersproken verklaard dat zij nog onder controle staat van medisch specialisten en in april weer een afspraak heeft bij de neuroloog. Mogelijk zal zij nog een operatie moeten ondergaan.
Het hof gaat ervan uit dat de vrouw het inkomen dat zij in 2014 genereerde ook weer in 2015 kan genereren. Ook de vrouw is daar aanvankelijk vanuit gegaan in de door haar overgelegde berekening van haar netto besteedbaar inkomen in 2015. Ter zitting heeft de vrouw evenwel aangevoerd dat zij in 2015, naast de arbeidsongeschiktheidsuitkering, nog slechts recht heeft op 20% van de overwinst. Het had naar het oordeel van het hof evenwel op de weg van de vrouw gelegen om deze stelling, die inhoudt dat haar inkomen in 2015 lager zal zijn dan haar inkomen in 2014, nader met stukken te onderbouwen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om voor het jaar 2015 van een ander inkomen uit te gaan dan dat in 2014.
3.34.
Wat de fiscale aspecten betreft houdt het hof rekening met:
- de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-;
- de MKB-winstvrijstelling van € 941,-.
Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en – gelet op het hoofdverblijf van [kind 1] en [kind 2] bij de vrouw – de inkomensafhankelijke combinatiekorting, alsmede de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.35.
Het hof houdt rekening met de door de vrouw verschuldigde premie arbeidsongeschiktheidsverzekering door deze premie ad € 1.999,- op jaarbasis in de draagkrachtberekening op te nemen onder post 87.
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals de vrouw heeft aangevoerd, het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud dat in aanmerking moet worden genomen, te verhogen met de maandelijkse premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het hof gaat ervan uit dat deze premie reeds in het forfaitaire bedrag voor de kosten van levensonderhoud is verdisconteerd.
3.36.
Op grond van het voorgaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vast op € 2.246,- per maand in deze periode.
3.37.
De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens de formule 70% x [€ 2.246,- – (0,3 x € 2.246,- + € 860,-)] € 498,54 per maand.
3.38.
De voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de vrouw bedraagt:
  • in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014 [799,77 : (415,80 + 415,80 + 501,67) x 831,60 =] € 498,84 per maand;
  • in de periode vanaf 1 januari 2014 [498,54 : (419,54 + 419,54 + 506,19) x 839,08 =] € 310,95 per maand.
Draagkracht stiefvader
3.39.
De vrouw heeft ter zitting van het hof verzocht rekening te houden met het op 17 februari 2014 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de kinderalimentatie op grond waarvan de stiefouder niet langer onderhoudsplichtig zal zijn. Het hof ziet geen aanleiding om hiermee thans in de onderhavige procedure (reeds) rekening te houden.
3.40.
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de stiefvader uit van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekeningen, waartegen de man geen bezwaren heeft geuit.
Uit die berekeningen blijkt een netto besteedbaar inkomen van € 44.962,45 per jaar ofwel € 3.746,87 per maand in 2013 en € 42.314,55 per jaar ofwel € 3.526,21 per maand in 2014.
3.41.
De draagkracht van de stiefvader bedraagt:
  • in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014 volgens de formule 70% x [€ 3.746,87 – (0,3 x € 3.746,87 + 850,-)] € 1.240,97 per maand;
  • vanaf 1 januari 2014 volgens de formule 70% x [€ 3.526,21 – (0,3 x € 3.526,21 + 860,-)] € 1.125,84 per maand.
3.42.
Het hof gaat ervan uit dat de stiefvader ook in 2015 (zoals in 2014) een draagkracht heeft ter hoogte van € 1.125,84. In hoger beroep is niets aangevoerd op grond waarvan het hof zou kunnen oordelen dat de draagkracht van de stiefvader in 2015 op een hoger dan wel lager bedrag moet worden vastgesteld.
3.43.
De voor [kind 1] en [kind 2] beschikbare draagkracht van de stiefvader bedraagt:
  • in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014 [1.240,97 : (415,80 + 415,80 + 501,67) x 831,60 =] € 774,03 per maand.
  • in 2014 [1.125,84 : (419,54 + 419,54 + 506,19) x 839,08 =] € 702,22 per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.44.
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van alle onderhoudsplichtigen, de behoefte van [kind 1] en [kind 2] overstijgt, dient het hof een draagkrachtvergelijking te maken.
3.45.
In de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014 bedroeg de totale draagkracht (331,12 + 498,84 + 774,03 =) € 1.603,99 per maand.
Het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedroeg in deze periode derhalve [(331,12 : 1.688,74) x 831,60 =] € 163,06 ofwel € 81,53 per kind per maand.
3.46.
In de periode van 1 januari 2014 tot 1 juni 2014 bedroeg de totale draagkracht (377,43 + 310,95 + 702,22 =) € 1.390,60 per maand.
Het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedroeg in deze periode derhalve [(377,43 : 1.390,60) x 839,08 =] € 227,74 per maand, ofwel € 113,87 per kind per maand.
3.47.
In de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 bedroeg de totale draagkracht (319,30 + 310,95 + 702,22 =) € 1.332,47 per maand.
Het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedroeg in deze periode derhalve [(319,30 : 1.332,47) x 839,08 =] € 201,07 per maand, ofwel € 100,53 per kind per maand.
3.48.
In de periode vanaf 1 januari 2015 bedraagt de totale draagkracht (401,03 + 310,95 + 702,22 =) € 1.414,20 per maand.
Het aandeel van de man in de behoefte van [kind 1] en [kind 2] bedraagt in deze periode derhalve [(401,03 : 1.414,20) x 845,80 =] € 239,85 per maand, ofwel € 119,93 per kind per maand.
Zorgkorting
3.49.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, zodat op basis van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen een percentage geldt van 25% van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen. De zorgkorting beloopt derhalve een bedrag van € 103,95 per maand, ofwel € 51,97 per kind per maand in 2013, € 104,88 per maand, ofwel € 52,44 per kind per maand in 2014 en € 105,72 per maand, ofwel € 52,86 per kind per maand in 2015.
3.50.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op
  • € 29,56 per kind per maand in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014;
  • € 61,43 per kind per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juni 2014;
  • € 50,- per kind per maand in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 (mede gelet op de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep);
  • € 67,07 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015.
Eindconclusie
3.51.
Op grond van al het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep (ten behoeve van de duidelijkheid geheel) vernietigen en beslissen als na te melden.
3.53.
De beslissing als na te melden leidt ertoe dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] met terugwerkende kracht wordt verlaagd. Het is het hof niet gebleken dat dit ingrijpende gevolgen zal hebben voor de vrouw in verband met de verplichting die daardoor ontstaat tot terugbetaling van hetgeen feitelijk is betaald. Bovendien had de vrouw ten minste vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift van de man rekening kunnen houden met een lagere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2]. Derhalve kan van de vrouw in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene worden verlangd.
Proceskosten
3.53.
Hoewel de vrouw aanvankelijk heeft verzocht de man te veroordelen in de proceskosten, heeft zij zich ter zitting van het hof ter zake gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hof zal de proceskosten van beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 april 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 2 februari 2010 van de rechtbank Groningen;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats];
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats],
zal voldoen een bedrag van:
  • € 29,56 per kind per maand in de periode van 12 december 2013 tot 1 januari 2014;
  • € 61,43 per kind per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juni 2014;
  • € 50,- per kind per maand in de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 67,07 per kind per maand met ingang van 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de in beide instanties gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2015.