In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin werd bepaald dat hun ongeboren kind onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zou worden gesteld. De ouders stellen dat aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling niet is voldaan, en dat het kind opgroeit in een veilige en stabiele omgeving. De ouders hebben een goed sociaal netwerk en de vader ondersteunt de moeder bij de opvoeding van het kind. De stichting heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders en dat er een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder is aangevraagd. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het kind inmiddels in Iran verblijft, wat de uitvoerbaarheid van de ondertoezichtstelling bemoeilijkt. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel er aanvankelijk gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig waren, de maatregel niet langer uitvoerbaar is nu het kind in Iran verblijft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad afgewezen, met ingang van 9 april 2015.