ECLI:NL:GHSHE:2015:1387

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
F 200.155.180_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De ouders, de moeder en de vader, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen, waarin werd bepaald dat hun ongeboren kind onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant zou worden gesteld. De ouders stellen dat aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling niet is voldaan, en dat het kind opgroeit in een veilige en stabiele omgeving. De ouders hebben een goed sociaal netwerk en de vader ondersteunt de moeder bij de opvoeding van het kind. De stichting heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er zorgen zijn over de opvoedvaardigheden van de ouders en dat er een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder is aangevraagd. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat het kind inmiddels in Iran verblijft, wat de uitvoerbaarheid van de ondertoezichtstelling bemoeilijkt. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel er aanvankelijk gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig waren, de maatregel niet langer uitvoerbaar is nu het kind in Iran verblijft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en het verzoek van de raad afgewezen, met ingang van 9 april 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 april 2015
Zaaknummer : F 200.155.180/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/281392 JE RK 14-897
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
en
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de moeder, respectievelijk de vader, tezamen ook de ouders,
advocaat: mr. G.J.P.M. Mooren,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juni 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 september 2014, hebben de ouders verzocht, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen, voor zover hierin is bepaald dat het - toen nog - ongeboren kind ([het kind]) van de moeder onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna: de stichting) wordt gesteld met ingang van 11 juni 2014 tot uiterlijk 11 juni 2015, en, opnieuw rechtdoende, alsnog het verzoek tot ondertoezichtstelling af te wijzen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 september 2014, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling is aangevangen op 20 november 2014. Van die behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. De mondelinge behandeling is voortgezet op 17 maart 2015.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- namens de ouders mr. Mooren;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger raad];
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2].
2.3.1.
De ouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de stichting d.d. 18 november 2014;
  • de brief van de stichting d.d. 9 januari 2015;
  • de brief van de raad van 15 januari 2015 met als bijlage het raadsrapport van
30 april 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 2 mei 2014, is derhalve artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold tot 1 januari 2015, in de onderhavige zaak van toepassing.
3.2.
Uit de relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] [het kind] (hierna te noemen: [het kind]) geboren.
De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [het kind] uit.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de toen nog ongeboren [het kind] onder toezicht gesteld van de stichting.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren in het beroepschrift - samengevat - aan dat aan de wettelijke vereisten voor een ondertoezichtstelling niet is voldaan. [het kind] groeit op in een veilige, stabiele omgeving. Die omgeving is sterk verbeterd ten opzichte van het opvoedingsklimaat waarin de andere kinderen van de moeder zijn opgegroeid. Die kinderen hebben te maken gehad met huwelijks- en echtscheidingsproblematiek met verbale en fysieke confrontaties tussen de moeder en haar toenmalige partner, de vader van de oudste vijf kinderen. Medio 2006 stond de moeder er alleen voor met drie kleine kinderen, nadat zij vanuit Irak naar Nederland was gevlucht met deze drie kinderen. Eind 2010 heeft de moeder zich uit eigen beweging tot de stichting gewend. Zij staat derhalve open voor hulp.
De hulpverleningsgeschiedenis van de moeder met haar andere (inmiddels vier) kinderen levert onvoldoende grond op voor de conclusie dat de moeder ook hulp voor [het kind] behoeft.
De ouders hebben een goed sociaal netwerk. De vader vult de moeder aan bij de opvoeding van [het kind]. [het kind] ontwikkelt zich goed. Bij het voorgaande komt nog dat de stichting in het kader van de uithuisplaatsing van de andere kinderen van de moeder toezicht heeft op de gezinssituatie van de moeder en [het kind]. Dit is volgens de ouders voldoende.
Ter zitting heeft de advocaat van de ouders, nu [het kind] zich inmiddels in Iran bevindt, zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.6.
De stichting voert in het verweerschrift - samengevat - het volgende aan. De stichting onderschrijft de gronden voor een ondertoezichtstelling van [het kind] zoals die in het rapport van de raad worden weergegeven. Er is een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder aangevraagd bij Kompaan en de Bocht. In afwachting van de uitslag van dit onderzoek is het voor de stichting niet duidelijk of er bij de moeder sprake is van persoonlijke problematiek en welke hulp passend zal zijn voor de moeder. Ouders zijn begin september 2014 gestart met een ambulant ouder-baby traject vanuit Kompaan en de Bocht. Er is nog geen goed zicht op de opvoedvaardigheden van de ouders. Hierover bestaan, gelet op het verleden, wel zorgen. De samenwerking tussen de ouders en de gezinsvoogd is goed. Het is voor de stichting de vraag of het toezicht dat wordt uitgeoefend in het kader van de uithuisplaatsing van de andere kinderen van de moeder toereikend is, zeker gezien het gegeven dat de ouders liever geen betrokkenheid van instanties meer willen. De stichting kan niet vaststellen of de ouders vrijwillige hulpverlening zullen inzetten en accepteren. De stichting dient het hulpverleningsproces te volgen en zo nodig te sturen.
In haar brief van 18 november 2014 laat de stichting het hof echter weten dat zij per e-mail van moeder heeft vernomen dat moeder met vader en [het kind] naar de familie van vader in Iran is vertrokken. In haar brief van 9 januari 2015 laat de stichting voorts weten dat moeder inmiddels weer in Nederland is teruggekeerd maar dat moeder zegt dat vader niet bereid is om met [het kind] uit Iran naar Nederland terug te keren.
Ter zitting heeft de stichting verklaard dat [het kind] inmiddels officieel is uitgeschreven uit Nederland. Onder die omstandigheden, zo stelt de stichting, is de ondertoezichtstelling van [het kind] niet langer uitvoerbaar.
3.7.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - aan dat de maatregel van ondertoezichtstelling thans niet uitvoerbaar is, nu [het kind] in Iran verblijft, er geen vooruitzicht is op terugkeer, en Nederland met Iran geen verdrag inzake de bescherming van minderjarigen heeft gesloten. Gelet hierop heeft de raad zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:254 (oud) BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen wanneer die zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking de gronden voor een ondertoezichtstelling van [het kind] aanwezig waren. Het hof neemt de gronden die de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 3.6. heeft gebezigd over en maakt die tot de zijne.
Het hof is evenwel van oordeel dat, nu [het kind] in Iran verblijft en niet duidelijk is of en, zo ja, wanneer hij in Nederland terugkeert, de maatregel van ondertoezichtstelling niet langer uitvoerbaar is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk dient te worden vernietigd en het verzoek van de raad alsnog dient te worden afgewezen met ingang van heden, 9 april 2015.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 juni 2014 met ingang van 9 april 2015,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de raad af met ingang van 9 april 2015;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep tot 9 april 2015;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, O.G.H. Milar en
H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.