ECLI:NL:GHSHE:2015:1386

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
F 200.162.752_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige zoon is verlengd. De moeder, die samen met de vader het ouderlijk gezag uitoefent, heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg tot verlenging van de machtiging af te wijzen. De moeder stelt dat de stichting niet heeft aangetoond dat de situatie bij haar thuis onveilig is voor haar zoon, en dat zij in staat is om voor hem te zorgen. De stichting daarentegen heeft betoogd dat er zorgen zijn over de stabiliteit en opvoedingscapaciteiten van de moeder, vooral in stressvolle situaties. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 17 maart 2015 gehouden, waarbij zowel de moeder als de stichting zijn gehoord. Het hof heeft kennisgenomen van eerdere rapportages en de ontwikkelingen in de situatie van de moeder. Het hof concludeert dat, hoewel de moeder vooruitgang heeft geboekt, de veiligheid van de minderjarige nog niet voldoende gewaarborgd is. Daarom heeft het hof besloten de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en de uithuisplaatsing voort te zetten, met de opmerking dat de stichting de terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder in de toekomst zal blijven overwegen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 april 2015
Zaaknummer : F 200.162.752/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/194591 / JE RK 14-1769
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F. Cohen,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid, locatie Sittard,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de pleegouders.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Roermond,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 januari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij pleegouders van de hierna nader te noemen minderjarige [de zoon], met ingang van 24 oktober 2014, voor de termijn van de ondertoezichtstelling derhalve tot 29 maart 2015, af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen.
2.2.
De stichting heeft op 6 februari 2015 een verweerschrift bij het hof ingediend, dat - naar mededeling van de stichting ter zitting - ertoe strekt dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Cohen;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger stichting 2].
2.3.1.
De vader is, met bericht van verhindering d.d. 6 februari 2015, niet ter zitting verschenen.
De pleegouders en de raad zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 oktober 2014;
  • de brief van de advocaat van de vader d.d. 6 februari 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 5 maart 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 29 juli 2014, is derhalve artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat gold tot 1 januari 2015, in de onderhavige zaak van toepassing.
3.2.
Uit de voorhuwelijkse relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
Het huwelijk van de ouders is inmiddels door echtscheiding ontbonden.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de zoon] uit.
3.3.
[de zoon] staat sinds 29 maart 2013 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 29 maart 2015.
3.4.
[de zoon] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 11 april 2014 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging verlengd met ingang van 24 oktober 2014 tot
29 maart 2015.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de stichting heeft nagelaten aan de hand van recente gebeurtenissen te onderbouwen dat de situatie bij de moeder thuis onveilig voor [de zoon] zou zijn. In het verleden heeft de vader de moeder zwaar mishandeld. Er is echter nooit sprake geweest van verwaarlozing of ernstige mishandeling van [de zoon]. Uit het verslag van Partners in Welzijn van 8 september 2014 blijkt dat er bij de moeder sprake is van een zeer significant positief groeiproces. Haar psychiater [psychiater] heeft onlangs tegenover mevrouw [zorgmedewerkster] van Zorgokee verklaard dat er geen restverschijnselen zijn na een eerdere postpartumpsychose, dat de moeder psychisch zeer stabiel is, ondanks zeer moeilijke externaliserende factoren en in staat is om [de zoon] te verzorgen en op te voeden. De moeder heeft in 2008 eenmaal een reactieve psychose gehad die het gevolg was van een zware fysieke mishandeling. Volgens de psychiater van de moeder heeft een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder geen meerwaarde. De moeder biedt bewijs aan door het als getuige horen van mevrouw [zorgmedewerkster] en de psychiater van de moeder. De moeder stelt dat ook uit de stukken van mevrouw [medewerkster thuiszorg] van de gespecialiseerde thuiszorg alsmede uit het verslag van de geestelijke gezondheidszorg van Orbis blijkt dat de moeder met ondersteuning in staat is om [de zoon] op te voeden.
De moeder stelt verder dat de werk- en vertrouwensrelatie met de voormalige gezinsvoogd, de heer [de voormalige gezinsvoogd], ernstig was verstoord. De heer [de voormalige gezinsvoogd] heeft mevrouw [medewerkster thuiszorg] van de gespecialiseerde thuiszorg onder druk gezet om een negatief verslag over de moeder te maken. De moeder heeft zich voorts niet kunnen verweren tegen de beschuldiging van de heer [de voormalige gezinsvoogd] dat de moeder bepaalde afspraken niet nakwam. Verder heeft de heer [de voormalige gezinsvoogd] de contactregeling tussen de moeder en [de zoon] zonder toestemming van de kinderrechter en zonder voorafgaande schriftelijke waarschuwing tijdelijk stopgezet.
De moeder heeft moeite met de plaatsing van [de zoon] in een Marokkaans pleeggezin. [de zoon] heeft een accent ontwikkeld en hij krijgt logopedie vanwege een taalachterstand.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij op de wachtlijst staat voor een training in het leren omgaan met emoties en dat zij bereid is om een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan, al heeft zij eigenlijk geen hulpvraag.
Verder verlopen de contacten tussen de moeder en [de zoon] op de zondag goed, zo stelt de moeder. Ook de verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders is beter geworden.
3.8.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat de informatie die door de geestelijke gezondheidszorg van Orbis is verstrekt teveel zorgen baart om de zorg voor [de zoon] op dit moment aan de moeder te kunnen toevertrouwen. De moeder wordt regelmatig overvraagd door alles wat op haar afkomt en kan moeilijk prioriteiten stellen waardoor [de zoon] de dupe kan zijn van haar gedrag. De moeder heeft aan de gezinsvoogd meerdere malen laten weten dat het teveel voor haar was [de zoon] meerdere dagen in huis te hebben. Dat de veiligheid van [de zoon] in het geding kan zijn blijkt uit de volgende recente gebeurtenissen. Op 17 september 2014 is er sprake geweest van een escalatie tussen de moeder en de pleegouders in het bijzijn van [de zoon], omdat de moeder de pleegmoeder onterecht ter verantwoording had geroepen. De moeder heeft voorts de pleegmoeder zonder grond beschuldigd van mishandeling van [de zoon]. De moeder heeft ook een video-opname gemaakt van [de zoon], waarbij zij [de zoon] instrueert om te herhalen wat hij heeft gezegd over de beweerde mishandeling.
De stichting weerspreekt niet dat de moeder als vrouw een groeiproces heeft doorgemaakt, maar er blijven bij de stichting vragen bestaan over het functioneren van de moeder als moeder en over de veiligheid van [de zoon] bij de moeder, met name wanneer de moeder stress ervaart. Dit laatste is onlangs tegenover de nieuwe gezinsvoogd, de heer [de huidige gezinsvoogd], bevestigd door de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van de moeder tijdens een gesprek, waarbij ook de moeder aanwezig was. De moeder komt tevens met regelmaat bezoekafspraken met [de zoon] veel te laat of niet na.
De stichting heeft inmiddels een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing met een termijn van een jaar bij de rechtbank ingediend. Met de aanstelling van een nieuwe gezinsvoogd is er een nieuwe start gemaakt. [de zoon] verblijft thans iedere zondag bij de moeder thuis. Deze bezoeken worden begeleid door personen uit het netwerk van de moeder. De stichting heeft voorts het voornemen om - naast deze begeleide
bezoeken - extra contactmomenten tussen de moeder en [de zoon] in te bouwen. Het ligt in de bedoeling van de stichting dat deze extra contactmomenten worden geobserveerd door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige teneinde op die manier meer zicht te krijgen op de mogelijkheden van de moeder om in momenten van stress en drukte, bij voorbeeld in een speeltuin, oog te houden voor [de zoon]. De PIT-verpleegkundige van Orbis GGZ is echter uitgevallen wegens ziekte. Inmiddels is een aanvraag voor hulp door een andere zorgaanbieder ingediend bij de gemeente. In het bijzonder aan de hand van het verloop van deze extra contacten wil de stichting bezien of terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder binnen een zo kort mogelijke termijn mogelijk en verantwoord is. In dit verband acht de stichting tevens een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder wenselijk. De hypothese dat [de zoon] onveilig gehecht zou zijn, staat niet in de weg aan een terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder. Pas wanneer blijkt dat plaatsing van [de zoon] bij de moeder niet in zijn belang is, gaat de stichting de mogelijkheden van de vader om [de zoon] te verzorgen en op te voeden onderzoeken.
De stichting heeft niet langer het voornemen om [de zoon] in een ander pleeggezin te plaatsen.
[de zoon] heeft eenmaal in de week contact met de vader. De partner van de vader dient bij die bezoeken aanwezig te zijn.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.2.
Met betrekking tot de noodzaak om [de zoon] in het belang van zijn verzorging en opvoeding in april 2014 uit huis te plaatsen bij pleegouders verwijst het hof naar de daartoe door de rechtbank onder 4. gebezigde gronden. Het hof neemt deze gronden over en maakt die tot de zijne.
Het hof neemt hierbij bovendien het volgende in aanmerking.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de moeder in de afgelopen maanden als persoon een groeiproces heeft doorgemaakt, hetgeen door de stichting niet is weersproken. De moeder is weerbaarder geworden en zij beschikt over meer probleembesef. De moeder staat momenteel nog op de wachtlijst voor een emotieregulatietraining. Het hof acht het voorts van belang en positief dat de bezoekcontacten tussen de moeder en [de zoon] op de zondag goed verlopen, zoals door de moeder is gesteld en door de stichting niet is weersproken.
Het hof is evenwel met de rechtbank van oordeel dat deze ontwikkelingen nog te pril zijn en onvoldoende reden vormen om [de zoon] op dit moment thuis te plaatsen. Met de stichting ziet het hof een aantal zorgpunten die maken dat er op dit moment onvoldoende zekerheid bestaat over de vraag of de moeder in staat is de verzorging en opvoeding van [de zoon] weer op zich te nemen. Meer in het bijzonder is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk of de moeder over voldoende stabiliteit en pedagogische vaardigheden beschikt om [de zoon] een veilig opvoedingsklimaat te bieden.
3.9.3.
De stichting heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat toegewerkt wordt naar een terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder. Het hof is van oordeel dat, nu [de zoon] nog een jong kind is, er binnen een korte termijn helderheid moet komen over de vraag of [de zoon] op den duur weer thuis bij de moeder kan gaan wonen. Het hof acht het in dit verband op de eerste plaats aangewezen dat de moeder met voortvarendheid via een verwijzing van de huisarts door een onafhankelijk psycholoog of psychiater een persoonlijkheidsonderzoek laat afnemen teneinde meer duidelijkheid te krijgen over haar stabiliteit en over haar vermogen om in spanningsvolle situaties adequaat te handelen. Het hof gaat er vanuit dat de stichting erop toeziet dat de moeder de in dit verband benodigde stappen zet en haar hierbij ondersteunt.
Het hof maakt zich voorts ernstige zorgen over de stagnatie die is opgetreden in het door de stichting ingezette traject om door een sociaal psychiatrisch verpleegkundige extra contactmomenten tussen de moeder en [de zoon] te laten observeren teneinde aan de hand van het verloop van die contacten meer zicht te krijgen op de pedagogische (on)mogelijkheden van de moeder. Het hof gaat er vanuit dat de stichting de spoedige voortgang van dit traject bevordert en nauwgezet zal bewaken.
Nu gelet op het voorgaande de veiligheid van [de zoon] in de situatie bij de moeder thuis nog onvoldoende gewaarborgd is, is het hof van oordeel dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de zoon] vooralsnog noodzakelijk is dat zijn uithuisplaatsing wordt voortgezet. Het hof tekent hierbij aan dat de stichting ter zitting heeft verklaard dat zij weliswaar bij de rechtbank heeft verzocht om verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met een termijn van een jaar, maar dat de uithuisplaatsing van [de zoon] niet langer zal voortduren dan strikt noodzakelijk is.
Het hof zal het bewijsaanbod van de moeder passeren. Nu de moeder een persoonlijkheidsonderzoek zal laten afnemen, acht het hof het horen als getuige van mevrouw [zorgmedewerkster] en de psychiater van de moeder niet relevant omdat hun verhoor niet tot de beslissing van de zaak kan leiden.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
16 oktober 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O.G.H. Milar, E.L. Schaafsma-Beversluis en
H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.