3.1.Tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zijn grieven gericht, zodat ook het hof van deze feiten zal uitgaan.
In dit geding gaat het om de volgende feiten.
a. a) [appellant] is op 1 januari 2011 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [geïntimeerde] in de functie van manager. Per september 2012 is [appellant] aangesteld als directeur.
b) Naast [appellant] was nog één andere werkneemster voor [geïntimeerde] werkzaam, te weten: mevrouw [medewerker bij geïntimeerde] (hierna te noemen: [medewerker bij geïntimeerde]). [medewerker bij geïntimeerde] heeft in november 2013 haar dienstverband opgezegd tegen 31 december 2013.
c) Per e-mail van 17 januari 2014 heeft [appellant] verzocht om verlof van 3 tot en met 17 februari 2014 dan wel van 10 tot en met 24 februari 2014. Dit verzoek is per e-mailbericht van 24 januari 2014 door [geïntimeerde] afgewezen. Voor zover thans relevant is in dit laatste
e-mailbericht opgenomen:
“Zoals afgelopen functioneringsgesprek aangegeven wordt het tijd dat jij laat zien wat je echt waard bent. Naar mijn mening is jouw focus niet gericht op [geïntimeerde]. Dat blijkt wel weer uit je verzoek. Onbegrijpelijk dat je nu weer vrij vraagt. (…) Je verzoek wijs ik dus af.”
d) Bij brief van 27 januari 2014 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer laten weten dat er
“geen juridische grond om de vakantieaanvraag van cliënt te weigeren”bestaat en herziening van de weigering verzocht.
e) In reactie hierop heeft [geïntimeerde] bij e-mailbericht van 29 januari 2014 aan de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] te kennen gegeven de weigering om de vakantie toe te staan te handhaven. [geïntimeerde] heeft daarbij aangegeven dat sprake is van tijdelijke onderbezetting en dat
“zeer actief”gezocht wordt naar
“een vervanger die vervolgens ook nog ingewerkt zal moeten worden. Tot dat moment kunnen wij in ieder geval niet een zo langdurige vakantie toestaan. Dit zou onze bedrijfsbelangen nadrukkelijk schaden.”
f) In de hierop volgende (telefonische dan wel schriftelijke) contacten tussen de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] en [geïntimeerde] hebben partijen volhard in hun standpunten. Zijdens [appellant] is hierbij voorgesteld korter op vakantie te gaan of de vakantie iets later te plannen en is aangeboden op het vakantieadres werkzaamheden te blijven verrichten of zich door een waarnemer te laten vervangen. Dit is door [geïntimeerde] afgewezen.
g) Op 31 januari 2014 is door [geïntimeerde] het salaris over de maand januari 2014 aan [appellant] uitbetaald. Daarbij is een bedrag groot € 750,00 bruto - op andere door [appellant] overgelegde salarisspecificaties aangeduid als bemiddelingsvergoeding - niet uitbetaald.
h) Bij e-mail van 3 februari 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] medegedeeld een afspraak met hem te hebben gepland voor 4 februari 2014 om te praten over de inhoud van zijn functioneren binnen het bedrijf, welk gesprek ook heeft plaatsgevonden.
Voor zover thans van belang staat in bedoelde e-mail voorts vermeld:
“Ik heb je op 9 januari reeds aangegeven dat wij thans uiterst ontevreden zijn over de inhoud van jou functioneren en ik heb toen aangegeven dat dit per direct moet verbeteren. (…) Ter voorbereiding op ons gesprek ontvang je hierbij alvast vooraf de onderwerpen waarover wij het met jou gaan hebben.
* (…)
* Werktijden
* Opnemen verlofdagen (…)
* Omzetdoelstelling (target) in 2014
Gezien jou omzetontwikkeling binnen [geïntimeerde] B.V. en de daarop gebaseerde verwachting voor 2014 achten wij het kans groot dat de benodigde omzet om in aanmerking te komen voor de bonusvergoeding niet wordt gehaald. Aangezien het een voorschot provisie betreft en geen onderdeel uit maakt van je loon zullen wij voor 2014 daarom geen provisievoorschot uitkeren. (…)
Tevens wil ik je aangeven dat ik erg teleurgesteld bent in jou handelen naar aanleiding van het afwijzen van jou verlofverzoek om op 3 of 10 februari twee weken verlof op te nemen.”
i. i) Op 10 februari 2014 is [appellant], zonder berichtgeving aan [geïntimeerde], niet op zijn werk verschenen.
j) Bij brief van 11 februari 2014 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] [appellant] in kennis gesteld van onder meer het volgende:
“ (…) Middels haar e-mail van 29 januari 2014 (…) heeft uw werkgever gemotiveerd kenbaar gemaakt waarom niet kon worden ingestemd met het opnemen van vakantie.
In het persoonlijk gesprek daarna op 4 februari 2014 (…) is deze weigering nog eens toegelicht. Er kon aldus geen misverstand over bestaan dat u geen toestemming had vakantiedagen op te nemen.
Op maandag 10 februari 2014 bent u zonder bericht van verhindering niet op kantoor verschenen. Pogingen om u te bereiken op uw mobiele telefoon zijn niet gelukt en op het ingesproken voicemail bericht hebt u niet gereageerd. Omdat cliënte wilde uitsluiten dat u iets ernstigs was overkomen, heeft zij u op uw huisadres bezocht. Uw moeder (…) heeft aangegeven dat u niet thuis was en in het buitenland verbleef in verband met vakantie.(…)
Uw afwezigheidsassistentie vermeldt dat u afwezig bent tot 25 februari 2014.
Het op vakantie gaan althans wegblijven van uw werk terwijl u nadrukkelijk daarvoor geen toestemming is verleend en zonder dat aan uw werkgever te melden, levert werkweigering op en is volstrekt onacceptabel.
[geïntimeerde] B.V. is van mening dat door uw bovengenoemde daden en/of gedragingen van haar redelijkerwijze niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met u te laten voortduren. Deze daden en/of gedragingen vormen voor mijn cliënte dan ook (elk voor zich dan wel in combinatie met elkaar) een dringende reden om de arbeidsovereenkomst met u onverwijld op te zeggen. Ik deel u dan ook hierdoor mede dat mijn cliënte de arbeidsovereenkomst met u met ingang van heden onverwijld opzegt. U bent derhalve op staande voet ontslagen.
Van een dringende reden is te meer sprake omdat de afgelopen periode sprake was van slecht functioneren en een ernstig gebrek aan motivatie, hetgeen ook met u is besproken. (…)
Door cliënte een dringende reden te verschaffen om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen bent u ten opzichte van haar schadeplichtig geworden. Mijn cliënte maakt dan ook aanspraak op de gefixeerde schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:680 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. (…)”
k) Bij brief van 27 februari 2014 heeft de rechtsbijstandsverzekeraar van [appellant] jegens de gemachtigde van [geïntimeerde] de nietigheid van het ontslag op staande voet ingeroepen, aangegeven dat [appellant] bereid was zijn werkzaamheden te hervatten en daarbij aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.
l) In de daarop volgende contacten tussen partijen zijn zij niet tot een minnelijke regeling gekomen.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] bij wege van voorlopige voorziening, kort gezegd, betaling van het nog resterende loon over de maand januari 2014, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente alsmede doorbetaling van loon te weten het netto equivalent van € 4.750,- bruto vanaf 1 februari 2014 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de verlofbijslag, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant], kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[appellant] is bij brief van 11 februari 2014 op staande voet ontslagen, zonder dat daarvoor een dringende reden aanwezig was, terwijl de toestemming voor een dergelijke opzegging van de zijde van het UWV ontbrak, zodat de opzegging nietig is en de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] is blijven bestaan. Voorts maakt hij aanspraak op nabetaling van een bedrag van € 750,- wegens bemiddelingskosten nu het hierbij gaat om een vast bestanddeel van zijn loon.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.