ECLI:NL:GHSHE:2015:1357

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
HD200.161.814_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontruiming van woonruimte en opslagruimten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerden] over de ontruiming van een perceel grond met opstallen, waaronder een woning en verschillende opslagruimten. [appellant] is eigenaar van het perceel en heeft [geïntimeerde 1] een gebruiksovereenkomst voor de woning en huurovereenkomsten voor de opslagruimten aangeboden. De persoonlijke verhoudingen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] zijn verstoord, wat heeft geleid tot de opzegging van de gebruiksovereenkomst en de huurovereenkomsten door [appellant]. [geïntimeerde 1] heeft de opzegging betwist en stelt dat er sprake is van een huurovereenkomst die niet rechtsgeldig is beëindigd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna [appellant] in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de huurovereenkomsten voor de opslagruimten op 1 januari 2015 zijn geëindigd en dat [geïntimeerde 1] sindsdien zonder recht of titel op het perceel verblijft. Het hof oordeelt dat de vorderingen van [appellant] grotendeels toewijsbaar zijn, omdat er voldoende spoedeisend belang is bij de ontruiming. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van [appellant] toe, met uitzondering van enkele onderdelen die niet in het belang van [appellant] zijn. De ontruiming moet uiterlijk op 1 juni 2015 plaatsvinden, en [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.161.814/01
arrest van 14 april 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
hierna aan te duiden als “[appellant]”,
advocaat: mr. F. Sanders te [woonplaats 2],
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats 2],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerden,
hierna in enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerde 1] wanneer geïntimeerde sub 1 wordt bedoeld en gezamenlijk aan te duiden als “[geïntimeerden]”,
advocaat: mr. R.L.A. van Buul te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, team Kanton, locatie Tilburg, van 20 november 2014, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 3490939 VV EXPL 14-109)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • een memorie zijdens [appellant] houdende vermeerdering feitelijke grondslag van eis met producties
  • een formulier H12 met producties zijdens [appellant], ingekomen ter griffie op 19 maart 2015;
  • een formulier H12 met producties zijdens [geïntimeerden], ingekomen ter griffie op 20 maart 2015;
  • een formulier H12 met producties zijdens [geïntimeerden], ingekomen ter griffie op 20 maart 2015;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Bij gelegenheid van het gehouden pleidooi is namens [geïntimeerden] verklaard dat zij geen bezwaar hebben tegen het betrekken van de nadere memorie zijdens [appellant] bij de beoordeling van het geschil. Het hof doet dan ook recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is eigenaar van een perceel grond met opstallen (voormalig agrarisch bedrijf) bestaande uit een woning met erf, tuin, dierenweide en verschillende loodsen/schuren aan de [adres] te [woonplaats 2]. [geïntimeerde 1] huurt op grond van daartoe aangegane huurovereenkomsten meerdere ruimtes in verschillende schuren/loodsen op het perceel. [geïntimeerde 1] woont vanaf 2006 in de woning, aanvankelijk alleen, thans tezamen met [geïntimeerde 2]. Het hof hanteert in dit arrest verder de nummering van de verschillende ruimten op het perceel van [appellant] zoals aangehouden op de afbeelding op pagina 3 van de dagvaarding in eerste aanleg. [geïntimeerde 1] heeft met [appellant] huurovereenkomsten gesloten voor drie stallingsplaatsen in het deel genummerd “4” van een loods. Voorts heeft [geïntimeerde 1] twee compartimenten gehuurd in een oude varkensstal (ruimte nummer 6). Ook heeft [geïntimeerde 1] een deel gehuurd van loods nummer 7 voor de opslag van goederen. [geïntimeerde 1] maakt voorts op grond van een daartoe gesloten overeenkomst gebruik van de woning, terwijl [appellant] gedoogt dat [geïntimeerde 1] de siertuin onderhoudt, dieren houdt op de dierenweide en meerdere delen van het erf en de daarop geplaatste opstallen gebruikt.
3.1.2
[appellant] verhuurt (gedeeltes) van schuren/loodsen op het perceel aan andere huurders als opslag- en/of werkruimte.
3.1.3.
Met betrekking tot de woning hebben [appellant] en [geïntimeerde 1] op 2 januari 2006 een akte ondertekend getiteld “GEBRUIKSOVEREENKOMST”, waarin [appellant] is genoemd als eigenaar en [geïntimeerde 1] als gebruiker. De tekst van deze overeenkomst luidt als volgt:
“De gebruiker is gerechtigd het pand en de omringende tuin te gebruiken voor bewoning voor de periode ingaande op 2 januari 2006, voor tenminste een jaar. Na afloop van deze periode wordt het gebruiksrecht van het pand en de tuin automatisch verlengd voor onbepaalde tijd. Wanneer na afloop van genoemde periode het gebruiksrecht van het pand en de tuin op enig moment komt te vervallen, zal de eigenaar de gebruiker minimaal zes maanden voor het moment van vervallen van het gebruiksrecht hierover inlichten.
Het is de gebruiker niet toegestaan het pand en de omringende tuin voor andere doeleinden te gebruiken dan bewoning. Het is de gebruiker niet toegestaan veranderingen in of aan het pand en de omringende tuin aan te brengen zonder toestemming van de eigenaar.”
[geïntimeerde 2] is nadien bij [geïntimeerde 1] in de woning ingetrokken.
3.1.4.
De persoonlijke verhoudingen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] zijn verstoord geraakt. [appellant] heeft bij brief van 29 augustus 2014 de gebruiksovereenkomst betreffende de woning opgezegd met ingang van 28 februari 2015. Bij brief van zijn advocaat d.d. 23 september 2014 heeft deze namens [appellant] de huurovereenkomsten betreffende de loodsen/schuren door [geïntimeerde 1] opgezegd tegen 1 januari 2015 en heeft deze de gebruiksovereenkomst betreffende de woning ontbonden wegens wanprestatie op zes daartoe in de brief vermelde punten. In deze brief heeft hij voorts de ontruiming aangezegd tegen 1 januari 2015.
3.1.5.
[geïntimeerde 1] heeft bij brief van 27 september 2014 laten weten dat hij niet akkoord kan gaan met de opzegging c.q. ontbinding.
Het geschil
3.2.
[appellant] heeft [geïntimeerden] gedagvaard in kort geding. In eerste aanleg vorderde [appellant] – zakelijk weergegeven – de ontruiming van het perceel en de opstallen, voor zover bij [geïntimeerden] in gebruik, op verbeurte van een dwangsom en enkele andere voorzieningen (waaronder toelating voor inspecties en een verbod om hem, [appellant], te fotograferen). Tussen partijen is in geding hoe met name het verblijf van [geïntimeerden] in de woning gekwalificeerd moet worden. [appellant] neemt het standpunt in dat sprake is van bruikleen, gebruik om niet, welke overeenkomst is opgezegd. [geïntimeerde 1] stelt in essentie dat sprake is van een huurovereenkomst die niet rechtsgeldig is geëindigd en dat de gevorderde ontruiming niet kan worden gelast zolang in rechte niet is gebleken dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
3.3.1.
De kantonrechter, oordelend als voorzieningenrechter, heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen dat oordeel komt [appellant] met een achttal grieven op in hoger beroep. Voor de grieven en de toelichting daarop zij verwezen naar de dagvaarding in hoger beroep. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de kantonrechter zal vernietigen en om, opnieuw rechtdoende:
ten aanzien van de woning aan de [adres]
I. [geïntimeerde 1] te veroordelen om de woning, met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, uiterlijk binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest (op basis van de buitengerechtelijke ontbinding d.d. 23 september 2014), althans uiterlijk op 28 februari 2015 (op basis van de opzegging d.d. 29 augustus 2014), althans binnen een zodanige andere termijn als bij dit arrest in goede justitie te bepalen is, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels in lege en behoorlijke staat ter vrije beschikking van [appellant] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden, zulks met machtiging aan [appellant] om bij gebreke van volledige voldoening hieraan deze verlating en ontruiming en dit vervolgens verlaten en ontruimd houden zelf te bewerken met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [geïntimeerde 1];
II. het verlaten en ontruimd houden te versterken met een dwangsom van € 5.000,= per overtreding met een maximum van € 50.000,=, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per overtreding en maximum en;
ten aanzien van de door [geïntimeerde 1] gehuurde en om niet in gebruik gegeven opslagruimten en
onbebouwde open gedeelten op [appellant]’ perceel op de [adres] en het overige gedeelte
van dit perceel:
III. [geïntimeerde 1] te veroordelen om alle opslagruimten en buitenruimten op het perceel, met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, inclusief alle dieren, uiterlijk binnen twee weken na betekening van het in dezen te wijzen arrest, althans binnen een zodanige andere termijn als bij dit arrest in goede justitie te bepalen is, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels in lege en behoorlijke staat ter vrije beschikking van [appellant] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden, zulks met machtiging aan [appellant] om bij gebreke van volledige voldoening hieraan deze verlating en ontruiming en dit vervolgens verlaten en ontruimd houden zelf te bewerken met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [geïntimeerde 1];
IV. het verlaten en ontruimd houden van deze opslagruimten te versterken met een dwangsom van € 5.000,= per overtreding met een maximum van € 50.000,=, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per overtreding en maximum en;
[geïntimeerde 2] te veroordelen:
V. om het perceel van [appellant] aan de [adres], met al degenen die en al hetgeen dat zich daarin of daarop bevinden respectievelijk bevindt, binnen twee weken na de betekening van het in dezen te wijzen arrest, althans binnen een zodanige andere termijn als bij dit arrest in goede justitie te bepalen is, volledig en behoorlijk te verlaten en te ontruimen en met afgifte der sleutels in lege en behoorlijke staat ter vrije beschikking van (bedoeld zal zijn:) [appellant] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden, zulks met machtiging aan [appellant] om bij gebreke van volledige voldoening hieraan deze verlating en ontruiming en dit vervolgens verlaten en ontruimd houden zelf te bewerken met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van (bedoeld zal zijn:) [geïntimeerde 2] en;
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te veroordelen
VI. alle bezoeken van en inspecties en werkzaamheden door [appellant] en door hem vooraf aangekondigde derden op het perceel aan de [adres] (bedoeld zal zijn:) te [woonplaats 2] te gedogen, met uitzondering van de in gebruik gegeven woning en omringende tuin, alsmede daaraan hun volledige medewerking te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 5.000,= per overtreding met een maximum van € 50.000,=, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per overtreding en maximum en;
VII. het maken van foto’s van [appellant] te staken en gestaakt te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,= per overtreding met een maximum van € 50.000,=, althans een in goede justitie te bepalen dwangsom per overtreding en maximum;
VIII. om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen aan [appellant] de conform het Rapport Voorwerk II vast te stellen buitengerechtelijke incassokosten, evenals de geliquideerde kosten van beide instanties, waaronder het salaris advocaat, en in beide gevallen te vermeerderen met het door (bedoeld zal zijn:) [appellant] betaalde griffierecht van beide instanties, de na te melden explootkosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het (bedoeld zal zijn:) arrest, en indien voldoening niet binnen deze termijn plaatsvindt, vermeerderd met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW daarover, te rekenen vanaf de 15e dag na het (bedoeld zal zijn:) arrest;
IX. in de nakosten, gecumuleerd te begroten op € 262,= dan wel, indien betekening van het in dezen te wijzen (bedoeld zal zijn:) arrest plaatsvindt, te vermeerderen met € 68,=
3.3.2.
[geïntimeerden] hebben de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Voor het verweer verwijst het hof naar de inhoud van de memorie van antwoord.
Het oordeel van het hof
3.4.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld. [geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord het spoedeisend belang van [appellant] bij de gevraagde voorzieningen betwist. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Die belangen worden mede bepaald door de verwachting omtrent wat er in een bodemprocedure ten aanzien van het tussen partijen gerezen geschil zal worden beslist. Dienaangaande stelt het hof vast dat de grondslag voor de vorderingen van [appellant] is gelegen in een door hem gestelde inbreuk die [geïntimeerden] maken op zijn eigendomsrecht door zonder recht of titel te verblijven op het aan hem toebehorende complex. Voorts heeft [appellant] gesteld dat als gevolg van het gedrag van [geïntimeerde 1] andere huurders de huur van ruimten op dat complex hebben opgezegd of overwegen dat te doen, waardoor hij schade lijdt. Deze omstandigheden leveren een voldoende spoedeisend belang op bij een beslissing op de in dit geding aan de orde zijnde vorderingen.
3.5.
Met de grieven, in onderling verband gelezen, vecht [appellant] het oordeel van de kantonrechter aan dat de kort geding procedure niet geschikt is om de vraag te beantwoorden hoe de rechtsverhouding tussen partijen met betrekking tot de woning moet worden gekwalificeerd en dat om die reden de gevorderde voorzieningen niet kunnen worden toegewezen. Gelezen in onderling verband, wordt met de grieven de zaak opnieuw volledig aan een beoordeling door het hof onderworpen. Het hof zal de grieven dan ook verder tezamen behandelen.
3.6.
Het hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat de aard van de procedure – gericht op het verkrijgen van voorlopige voorzieningen in afwachting van een beslissing in een bodemprocedure – met zich brengt dat een onderzoek naar de juistheid van door partijen gestelde feiten en omstandigheden, voor zover betwist, doorgaans niet zal kunnen plaatsvinden. Wanneer een dergelijk onderzoek noodzakelijk is voor het vaststellen van de rechtsverhouding tussen partijen (de “kwalificatievraag”), kan die vraag in kort geding dus niet beantwoord worden. Wel mag de rechter in kort geding bij de afweging van de belangen van partijen mede betekenis toekennen aan zijn verwachtingen ten aanzien van het oordeel dat in een bodemprocedure over de standpunten van partijen zal worden gegeven.
3.7.
Dienaangaande stelt het hof allereerst vast dat ten aanzien van het gebruik van de ruimtes in de opstallen met de nummers 4, 6 en 7 onweersproken is dat sprake is van gebruik op basis van huurovereenkomsten. Deze ruimtes dienen te worden gekwalificeerd als gedeelten van gebouwde onroerende zaken in de zin van artikel 7:230a BW. Ingevolge artikel 7:228 BW kan de huur voor dit soort ruimtes worden opgezegd tegen een voor de huurbetaling overeengekomen dag op een termijn van tenminste één maand. De huur eindigt dan door de opzegging. De ontruiming van het gehuurde dient te worden aangezegd, waarbij de datum van ontruiming niet gelegen kan zijn vóór de datum waarop de huurovereenkomst is geëindigd. Nu bij brief van 23 september 2014 de huurovereenkomsten met betrekking tot deze ruimtes zijn opgezegd zijn de huurovereenkomsten op 1 januari 2015 geëindigd. Ingevolge artikel 7:230a lid 1 BW kan de huurder binnen twee maanden na het einde van de huurovereenkomst en na het tijdstip waartegen de ontruiming is aangezegd de kantonrechter verzoeken om de termijn waarbinnen ontruiming moet plaatsvinden te verlengen. In de brief van 23 september 2014 is ook de ontruiming aangezegd op uiterlijk 31 december 2014. Het is vooralsnog niet gesteld of gebleken dat [geïntimeerde 1] een verzoek tot verlenging van de termijn waarin de ontruimingsplicht is geschorst aan de kantonrechter heeft gericht. Voor zover naar de huidige stand van zaken kan worden geoordeeld, heeft [geïntimeerde 1] deze ruimten sedert 1 maart 2015 zonder recht of titel in gebruik en valt met grote zekerheid te verwachten dat in een bodemprocedure om die reden zal worden geoordeeld dat deze ruimten moeten worden ontruimd. Het hof stelt vast dat op dit punt het vonnis waarvan beroep in elk geval niet in stand kan blijven.
3.8.1.
Ten aanzien van de woning stelt [appellant] dat deze om niet in gebruik is gegeven aan [geïntimeerde 1] en dat de rechtsverhouding tussen partijen daarom moet worden gekwalificeerd als bruikleen. Ter onderbouwing van die stellingname verwijst hij naar de tussen partijen daartoe gesloten gebruiksovereenkomst, aangehaald in r.o. 3.1.3. Deze overeenkomst is neergelegd in een onderhandse akte en – naar door [geïntimeerden] niet is betwist - ondertekend door [appellant] en [geïntimeerde 1]. Gelet op de bewijskracht die artikel 157, lid 2 Rv. toekent aan een dergelijke akte, dient voorshands te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen die akte vermeldt, namelijk dat [appellant] de woning in gebruik heeft gegeven. [geïntimeerden] stellen weliswaar dat daarbij sprake is van een daarvoor bedongen tegenprestatie (zie hierna rov. 3.8.2. en 3.8.3), maar de overeenkomst vermeldt niets daaromtrent. Ten slotte merkt het hof op dat [geïntimeerde 1] in zijn reactie van 27 september 2014 op de opzegging en ontbinding van de overeenkomsten zichzelf aanduidt als “ikzelf als gebruiker en huurder”, waaruit voorshands volgt dat hij zichzelf op dat moment nog een dubbele hoedanigheid toedichtte en niet enkel de hoedanigheid van huurder.
3.8.2.
[geïntimeerde 1] heeft hier tegenover gesteld dat was overeengekomen dat hij maandelijks € 500,= contant aan [appellant] zou betalen en dat hij dat ook telkens heeft gedaan. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij het onderhoud zou verzorgen van de tuin, dierenweide en overige aanhorigheden, een prestatie die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigde. [appellant] heeft betwist dat voor het gebruik van de woning contante huurbetalingen zijn overeengekomen en hebben plaatsgevonden. Voorts heeft hij aangevoerd dat het uitvoeren van werkzaamheden op het complex niet is bedongen als tegenprestatie voor het gebruik van de woning, maar voortvloeit uit de algemene zorgplicht die een bruiklener heeft voor het instandhouden van de geleende zaak.
3.8.3.
Het hof komt op grond van de gewisselde stukken en hetgeen bij gelegenheid van het pleidooi is aangevoerd voorlopig tot het oordeel dat niet is gebleken dat voor het gebruik van de woning een voldoende geconcretiseerde tegenprestatie is bedongen. Uit de gebruiksovereenkomst volgt niet dat [geïntimeerde 1] enige tegenprestatie verschuldigd was voor het gebruik van de woning. Het is aan [geïntimeerde 1], die zich met het oog op de daaruit voortvloeiende huurbescherming beroept op het bestaan van een huurovereenkomst, om op dit punt bewijs bij te brengen.
3.8.4.1. Van de door [geïntimeerde 1] gestelde contante huurbetalingen is niet gebleken dat die hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde 1] heeft een groot aantal kopieën van rekeningafschriften in het geding gebracht waaruit blijkt dat veelvuldig bedragen van € 500,= of meer contant zijn opgenomen. Los van het feit dat op het gros van de afschriften de rekeninggegevens onleesbaar zijn gemaakt (rekeningnummer) wil de omstandigheid dat bedragen contant zijn opgenomen van een rekening nog niet zeggen dat deze zijn aangewend voor het betalen van een bedongen huurprijs. Omtrent de plaats waar en de wijze waarop de huur dan telkens werd betaald heeft [geïntimeerde 1] zich niet concreet uitgelaten. Hoewel naar zijn stellingname [appellant] weigerde om aan hem kwitanties voor de huur te verstrekken, is geen enkel e-mail- of ander bericht in het geding gebracht waaruit blijkt dat [geïntimeerde 1] zich daar ooit bij [appellant] over heeft beklaagd.
In eerste aanleg en in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] aangevoerd dat vanaf augustus 2014 een huurachterstand zou zijn ontstaan en heeft hij erop gewezen dat hij deze heeft ingelopen met een eerste girale betaling, begin november 2014. Het bevreemdt het hof dat [geïntimeerde 1] kennelijk geen enkel bericht kan produceren waaruit blijkt dat [appellant] zich in de periode augustus tot november 2014 heeft beklaagd over het ontstaan van een huurachterstand. In die periode waren de verhoudingen tussen partijen al verstoord en gelet op de inmiddels gerezen onmin aan de zijde van [appellant] over het gedrag van [geïntimeerde 1] zou het dan voor de hand hebben gelegen dat [appellant] zich ook over een oplopende huurachterstand zou hebben beklaagd. Dat [geïntimeerde 1] dienaangaande niets aan bescheiden in het geding brengt sterkt het hof in zijn oordeel dat voorlopig onaannemelijk is dat een huurprijs van € 500,= per maand voor het gebruik is bedongen. Waar geen huurprijs is bedongen, bestaat ook geen reden om bij het uitblijven van betaling te klagen.
3.8.4.2. Voor zover [geïntimeerde 1] heeft verwezen naar huurbetalingen die giraal hebben plaatsgevonden, merkt het hof op dat al die betalingen dateren van na het moment waarop partijen met elkaar in conflict waren geraakt. Bovendien heeft [appellant] deze betalingen niet aanvaard, maar teruggeboekt. Overigens merkt het hof op dat naar vaste jurisprudentie een huurovereenkomst niet kan ontstaan door het ongevraagd gaan betalen van een periodieke vergoeding.
3.8.5.
Dat bij het aangaan van de huurovereenkomst door [appellant] is bedongen dat [geïntimeerde 1] concrete onderhoudswerkzaamheden aan het gehuurde zou uitvoeren als tegenprestatie voor het woongenot is door [appellant] betwist en door [geïntimeerde 1] vooralsnog niet aangetoond. Tot op heden heeft [geïntimeerde 1] ook onvoldoende geconcretiseerd welke werkzaamheden [appellant] dan zou hebben bedongen, zodat vooralsnog ook onvoldoende bepaalbaar is wat in dit opzicht als tegenprestatie voor de bewoning heeft te gelden.
3.9.
Op grond van het voorgaande komt het hof vooralsnog tot het oordeel dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat het verweer van [geïntimeerde 1] faalt en dat de bewoning van het pand aan de [adres] te [woonplaats 2] om niet heeft plaatsgevonden op grond van een daartoe gesloten overeenkomst van bruikleen. In dat geval zal tevens worden geoordeeld dat die overeenkomst, zo hij al niet is ontbonden met ingang van 1 januari 2015, in elk geval is opgezegd per 1 maart 2015, zodat [geïntimeerde 1] en de zijnen, waaronder [geïntimeerde 2], thans zonder recht of titel op het complex van [appellant] verblijven. De vraag of in één of meer tekortkoming(en) van [geïntimeerde 1] aanleiding kan worden gevonden om de overeenkomsten met hem te ontbinden behoeft geen beoordeling meer.
3.10.
[appellant] heeft voldoende onderbouwd dat en waarom hij een spoedeisend belang heeft bij het vertrek van [geïntimeerden]. Bij de afweging van het gewicht van de belangen van [geïntimeerden] neemt het hof in aanmerking dat niet is weersproken dat de overeenkomst tot gebruik van woning reeds is opgezegd bij brief van 29 augustus 2014 met de contractuele termijn van zes maanden. Nu het voorshands aannemelijk is dat de kantonrechter, oordelend in een bodemprocedure, tot de slotsom zal komen dat [geïntimeerden] vanaf ten minste 1 maart 2015 zonder recht of titel op het complex verblijven, is het hof van oordeel dat de vorderingen van [appellant] in elk geval grotendeels voor toewijzing in aanmerking komen. Dat betekent dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven.
3.11.1.
Het voorgaande voert het hof tot de navolgende beslissingen, waarbij ten aanzien van de toewijsbaarheid van de afzonderlijke gevorderde voorzieningen als volgt wordt overwogen.
Het onder I. en III. gevorderde is toewijsbaar, met dien verstande dat het hof de termijn voor ontruiming naar redelijkheid zal vaststellen op 1 juni 2015. De gevorderde machtiging om de ontruiming zelf te bewerkstelligen zal in die zin worden toegewezen dat een gedwongen ontruiming dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 555 en 556 Rv..
De onder II. en IV. gevorderde dwangsommen zullen worden afgewezen, omdat onder I. en III. al een machtiging is gevorderd en toegewezen om de ontruiming zelf te doen bewerk-stelligen voor rekening van [geïntimeerden]. In dat geval heeft [appellant] geen belang bij het opleggen van een prikkel tot nakoming van dit arrest ten aanzien van de bevolen ontruiming.
3.11.2.
Het onder V. gevorderde zal worden afgewezen, omdat [appellant] ook daar geen belang bij heeft. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 2] een eigen recht zou hebben op verblijf in de woning of gebruik van het perceel. [geïntimeerde 2] behoort dan ook tot “al degenen die zich daarin of daarop bevinden”, zodat in de onder I. en III. toegewezen voorzieningen mede is inbegrepen dat zij de woning en het perceel moet verlaten.
3.11.3.
De onder VI. gevorderde voorziening zal worden toegewezen, nu onweersproken is dat [geïntimeerden] hekwerken hebben aangelegd op het complex waardoor een onbelemmerde toegang tot alle delen van het complex voor [appellant] wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk wordt gemaakt. In geval van klachten van de overige huurders van ruimten op het complex dient [appellant] in staat te zijn onbelemmerd toegang te hebben tot de opstallen en terreinen aan de [adres]. Dat levert een voldoende belang bij toewijzing van deze voorziening op, waarbij [appellant] uiteraard de privacy van [geïntimeerden] dient te respecteren. Tegen de meegevorderde dwangsom is geen verweer gevoerd. Het hof zal aan de veroordeling een dwangsom verbinden die zij zal matigen tot een bedrag van € 500,= per overtreding met een maximum van € 10.000,=.
3.11.4.
Het verlangde verbod om foto’s van [appellant] te maken zal het hof afwijzen. In dit geding is afdoende gebleken dat partijen over en weer herhaaldelijk bezig zijn geweest om ter onderbouwing van hun standpunten foto’s te maken. Niet gebleken is dat [geïntimeerden] daarbij ooit gebruik hebben gemaakt van foto’s waar [appellant] op was afgebeeld, noch is anderszins gebleken dat zij ooit foto’s met de afbeelding van [appellant] openbaar hebben gemaakt. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zij voornemens zijn om dat te doen. Het hof acht daarom thans geen gronden aanwezig om bij wijze van voorlopige voorziening de verlangde maatregel op te leggen, waarbij zij opgemerkt dat in de afwijzing van dit onderdeel van de vorderingen voor [geïntimeerden] geen vrijbrief is gelegen om nu het portretrecht van [appellant] (alsnog) te gaan schenden.
3.11.5.
Tegen de onder VIII. gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Voldoende aannemelijk is geworden dat voorafgaand aan deze procedure werkzaamheden zijn uitgevoerd om te pogen buiten deze procedure om tot een oplossing van het geschil te komen. [appellant] vordert hiervoor een redelijke vergoeding, vast te stellen op basis van de staffel bij het Rapport Voorwerk II. Het hof zal op dit punt een vergoeding toekennen van € 363,= inclusief btw, zijnde het gebruikelijke tarief in huurzaken waarin een ontruiming wordt gevorderd. Niet gebleken is dat [appellant] de btw kan verrekenen, zodat ook de over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde btw voor vergoeding in aanmerking komt.
3.11.6.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt het hof dat [geïntimeerden] als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partijen hebben te gelden. Hoewel onderdelen van het gevorderde niet worden toegewezen, betreft dat voorzieningen van ondergeschikt belang. Voor wat betreft de kern van het geschil wordt [appellant] in het gelijk gesteld. Om die reden zullen de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, ten laste worden gebracht van [geïntimeerden]. Daarbij zij opgemerkt dat tegen de meegevorderde nakosten geen verweer is gevoerd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde 1] om de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] met alle zich daarin bevindende personen en zaken uiterlijk op 1 juni 2015 volledig en behoorlijk te ontruimen en te verlaten en met afgifte der sleutels ter vrije en algehele beschikking van [appellant] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden;
veroordeelt [geïntimeerde 1] om alle opslagruimten en buitenruimten op het perceel aan de [adres] te [woonplaats 2] met alle zich daarin of daarop van zijnentwege bevindende personen, zaken en dieren uiterlijk op 1 juni 2015 volledig en behoorlijk te ontruimen en te verlaten en met afgifte van de in zijn bezit zijnde sleutels die toegang geven tot de bedoelderuimten ter vrije en algehele beschikking van [appellant] te stellen en vervolgens verlaten en ontruimd te houden;
machtigt [appellant], voor het geval [geïntimeerde 1] met voormelde ontruimingen in gebreke mocht blijven, die ontruimingen zelf te doen bewerkstelligen conform artikel 556, lid 1 Rv. door een deurwaarder en op kosten van [geïntimeerde 1];
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om alle bezoeken van en inspecties en werkzaamheden door [appellant] en door hem vooraf aangekondigde derden op het perceel aan de [adres] te [woonplaats 2] te gedogen, met uitzondering van de in gebruik gegeven woning en omringende tuin, alsmede daaraan hun volledige medewerking te verlenen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,= per overtreding met een maximum van € 10.000,=;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling aan [appellant] van € 363,= wegens vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na betekening van dit arrest indien betaling daarvan binnen die termijn is uitgebleven;
veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] in de eerste aanleg worden begroot op € 174,74 wegens verschotten en € 400,= aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 385,52 aan verschotten en € 2.682,= aan salaris advocaat en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de dag van deze uitspraak tot aan de dag der voldoening en te vermeerderen met de nakosten, begroot op € 262,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel te vermeerderen met € 68,= indien betekening wel plaatsvindt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. van Ham, R.J.M. Cremers en J.K. Six-Hummel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2015.
griffier rolraadsheer