ECLI:NL:GHSHE:2015:134

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.144.402_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over klantenvergoeding na beëindiging bemiddelingsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellante, een bemiddelaar, tegen een vonnis van de kantonrechter. Appellante had een overeenkomst met geïntimeerde, waarbij zij bemiddeling verleende voor de totstandkoming van overeenkomsten tussen klanten en een onderneming in kleding en sieraden. Na opzegging van de overeenkomst vorderde appellante een klantenvergoeding op grond van artikel 7:442 BW. De kantonrechter wees de vorderingen van appellante af, omdat hij oordeelde dat de door appellante aangebrachte klanten geen aanzienlijke voordelen meer opleverden voor geïntimeerde na de beëindiging van de overeenkomst. Appellante ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat geen klantenvergoeding toekwam. Het hof oordeelde dat, hoewel de overeenkomst niet als een agentuurovereenkomst kon worden gekwalificeerd, er wel sprake was van een overeenkomst van opdracht met elementen van een agentuurovereenkomst. Het hof concludeerde dat redelijkheid en billijkheid meebrachten dat appellante recht had op een vergoeding, en stelde deze vast op € 10.000,-, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, wat leidde tot een totaalbedrag van € 11.535,51. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van appellante toe.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.144.402/01
arrest van 20 januari 2015
in de zaak van
[de vrouw], h.o.d.n. [handelsagent 1],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. I. Luijt-Visser te Amersfoort,
tegen
[de vrouw], h.o.d.n. [handelsagent 2] ,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. P.F. Holtrop te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 januari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 24 oktober 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 905714 CV EXPL 13-7368)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met 17 producties;
  • de memorie van antwoord met 14 producties;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij H12-formulier van 13 november 2014 door [appellante] toegezonden producties, die [appellante] bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Tussen [geïntimeerde] en Mucho Gusto B.V. (hierna: Mucho Gusto) bestond vanaf december 2006 een agentuurovereenkomst voor Nederland, waarbij Mucho Gusto optrad als principaal en [geïntimeerde] als handelsagent;
Tussen [geïntimeerde] en [appellante] bestond vanaf februari 2008 een overeenkomst op grond waarvan [appellante] voor [geïntimeerde] in Noord-Nederland bemiddeling verleende bij de totstandkoming van overeenkomsten tussen klanten en Mucho Gusto. [appellante] heeft over de door haar tijdens het bestaan van de overeenkomst tussen haar en [geïntimeerde] gerealiseerde omzet provisie van [geïntimeerde] ontvangen;
De overeenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellante] is geëindigd per 1 december 2012 door middel van opzegging van de overeenkomst door [geïntimeerde] bij brief van 19 juni 2012;
De agentuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Mucho Gusto is na opzegging door Mucho Gusto geëindigd per 1 januari 2013.
3.2.1.
[appellante] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van (na correctie door de kantonrechter in verband met dubbeltelling) € 23.332,48, bestaande uit een bedrag van
€ 21.052,- aan hoofdsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, een bedrag van € 985,52 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten en een bedrag van € 660,51 ter zake van beslagkosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[appellante] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat tussen haar en [geïntimeerde] sprake was van een agentuurovereenkomst en dat [geïntimeerde] na opzegging van deze overeenkomst op grond van artikel 7:442 BW een klantenvergoeding aan haar is verschuldigd van € 21.052,-, aangezien het door [appellante] gedurende de overeenkomst tussen partijen aangebrachte klantenbestand [geïntimeerde] na het eindigen van de overeenkomst tussen partijen aanzienlijke voordelen heeft opgeleverd en nog oplevert. [appellante] heeft in dat kader aangevoerd dat [geïntimeerde] nog zeker een maand na het eindigen van de overeenkomst tussen partijen gebruik kunnen maken van het door [appellante] aangebrachte klantenbestand voor de producten van Mucho Gusto en heeft zij daarnaast het klantenbestand kunnen gebruiken voor haar andere, vergelijkbare agentschappen. [appellante] heeft voorts aangevoerd dat [geïntimeerde] op grond van een schikking met Mucho Gusto op haar beurt een klantenvergoeding van Mucho Gusto heeft ontvangen die deels betrekking heeft op het klantenbestand dat niet zij maar [appellante] heeft aangebracht.
Ten aanzien van de gevorderde beslagkosten heeft [appellante] aangevoerd dat betaling van de klantenvergoeding ondanks verzoeken en sommaties uitbleef en dat zij daarom na verkregen beslagverlof beslag op goederen van [geïntimeerde] heeft gelegd ter verzekering van verhaal van haar vordering op [geïntimeerde]. [appellante] heeft ten slotte betaling van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd op grond van het Besluit normering buitengerechtelijke incassokosten (hierna: Besluit BIK).
3.3.
[geïntimeerde] heeft tegen het bovenstaande gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat [appellante] geen klantenvergoeding in de zin van artikel 7:442 BW toekomt, omdat naar het oordeel van de kantonrechter niet is voldaan aan de voorwaarde dat de door [appellante] aangebrachte klanten (of klanten waarvan zij de overeenkomsten nog aanzienlijk heeft uitgebreid) [geïntimeerde] na het einde van de agentuurovereenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren.
De kantonrechter heeft [appellante] voorts uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.5.
[appellante] kan zich niet verenigen met voornoemd vonnis en komt hiertegen op. Zij vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar inleidende vorderingen. Daarnaast vordert [appellante] in hoger beroep veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een bedrag van € 800,- dat [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis op 10 november 2013 aan haar heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 10 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.6.
[appellante] voert vier grieven tegen het bestreden vonnis aan. Deze grieven komen er, kort gezegd, op neer dat [appellante] van mening is dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de door [appellante] in het kader van de tussen partijen bestaande agentuurovereenkomst aangebrachte klanten [geïntimeerde] geen aanzienlijk voordeel opleveren en dat de kantonrechter ten onrechte op die grond de vorderingen van [appellante] heeft afgewezen. Met haar grieven legt [appellante] het geschil tussen partijen in volle omvang aan het hof voor.
3.7.
[geïntimeerde] voert in hoger beroep primair als verweer dat de samenwerking tussen haar en [appellante] niet is aan te merken als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 BW, zodat de regeling met betrekking tot de klantenvergoeding ex artikel 7:442 BW op het onderhavige geval niet van toepassing is. Het hof zal eerst dit verweer beoordelen, alvorens de door [appellante] aangevoerde grieven inhoudelijk te behandelen.
3.8.1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. In artikel 7:428 lid 1 BW wordt de agentuurovereenkomst omschreven als een overeenkomst, waarbij de ene partij, de principaal, aan de andere partij, de handelsagent, opdraagt, en deze zich verbindt, voor een bepaalde of een onbepaalde tijd en tegen beloning bij de totstandkoming van overeenkomsten bemiddeling te verlenen, en deze eventueel op naam en voor rekening van de principaal te sluiten zonder aan deze ondergeschikt te zijn. In het onderhavige geval was van dit laatste evenwel geen sprake. [appellante] verleende weliswaar in opdracht van [geïntimeerde] bemiddeling bij de totstandkoming van overeenkomsten met klanten voor het merk Mucho Gusto, maar deze overeenkomsten kwamen niet tot stand tussen [geïntimeerde] en de klant, maar tussen Mucho Gusto en de klant. Om die reden kan in de verhouding tussen [geïntimeerde] en [appellante] [geïntimeerde] niet worden aangemerkt als principaal en kan de tussen [geïntimeerde] en [appellante] gesloten overeenkomst dus niet worden beschouwd als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 lid 1 BW. Dit betekent dat de wettelijke regeling ten aanzien van de agentuurovereenkomst, zoals opgenomen in titel 5, afdeling 4 van Burgerlijk Wetboek 7, niet rechtstreeks van toepassing is op de overeenkomst tussen partijen.
3.8.2.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellante] niet op grond van artikel 7:442 BW kan worden toegewezen. Er zijn echter naar het oordeel van het hof feiten en omstandigheden gesteld dan wel gebleken die een vordering van [appellante] tot betaling van een vergoeding zouden kunnen rechtvaardigen. Aldus dient thans te worden beoordeeld te worden of er voldoende aanknopingspunten bestaan om de rechtsgronden op de voet van artikel 25 Rv aan te vullen en dient dus te worden beoordeeld of de tussen partijen bestaande overeenkomst, niet zijnde een agentuurovereenkomst, voldoende grondslag biedt voor het toewijzen van de door [appellante] gevorderde vergoeding. Partijen hebben zich bij gelegenheid van het pleidooi desgevraagd hierover uitgelaten. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.3.
De overeenkomst tussen partijen is niet schriftelijk vastgelegd. Desalniettemin kan uit de stellingen van partijen over en weer worden afgeleid dat de uitvoering van deze overeenkomst er in de praktijk op neer kwam dat [appellante] voor [geïntimeerde] in Noord-Nederland bemiddelde tussen klanten en Mucho Gusto en overeenkomsten op naam en voor rekening van Mucho Gusto met klanten sloot, dat de hieruit voortkomende orders via [geïntimeerde] werden doorgeleid naar Mucho Gusto en dat [geïntimeerde] hiervoor 15 % provisie ontving van Mucho Gusto, waarvan zij 10 % uitbetaalde aan [appellante]. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de overeenkomst tussen partijen (uiteindelijk) met inachtneming van de wettelijke regels met betrekking tot de agentuurovereenkomst door [geïntimeerde] is opgezegd. Hoewel hiervoor is geconstateerd dat de tussen partijen gesloten overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een agentuurovereenkomst in de zin van artikel 7:428 lid 1 BW, kan wel geconcludeerd worden dat tussen partijen sprake was van een overeenkomst van opdracht, die wezenlijke elementen bevat van een agentuurovereenkomst.
3.8.2.
Partijen hebben geen afspraken gemaakt over de financiële gevolgen van de beëindiging van de overeenkomst. Overeenkomsten hebben echter niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien (art. 6:248 lid 1 BW). Tussen partijen staat als onweersproken vast dat dankzij de inspanningen van [appellante] gedurende het bestaan van de overeenkomst tussen partijen het klantenbestand van Mucho Gusto in Noord-Nederland aanzienlijk is vergroot c.q. de overeenkomsten met reeds bestaande klanten in Noord-Nederland aanzienlijk zijn uitgebreid. Daarnaast staat vast dat [geïntimeerde] in verband met de beëindiging van de agentuurovereenkomst met Mucho Gusto in rechte veroordeling van Mucho Gusto tot betaling van een klantenvergoeding heeft gevorderd met betrekking tot het gedurende het bestaan van de agentuurovereenkomst tussen haar en Mucho Gusto aangebrachte nieuwe klantenbestand in Nederland, waaronder het deel van de klanten dat [appellante] in Noord-Nederland in opdracht van [geïntimeerde] voor Mucho Gusto heeft aangebracht. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] en Mucho Gusto in het kader van voornoemde procedure een schikking hebben bereikt op grond waarvan Mucho Gusto zich verplicht heeft aan [geïntimeerde] een vergoeding te betalen.
Gelet op het bovenstaande en mede gelet op de aard van de overeenkomst tussen partijen, in het bijzonder het gegeven dat de overeenkomst weliswaar niet aan te merken is als een agentuurovereenkomst, maar op wezenlijke punten aansluit bij de agentuurovereenkomst, is het hof van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een gedeelte van de door Mucho Gusto aan [geïntimeerde] op basis van voornoemde schikking betaalde klantenvergoeding voor zover dat betrekking heeft op de door [appellante] aangebrachte klanten in Noord-Nederland op grond van de overeenkomst tussen partijen toekomt aan [appellante].
3.8.3.
Bij de vaststelling van de hoogte van de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen vergoeding houdt het hof rekening met de navolgende omstandigheden:
  • [geïntimeerde] trad aanvankelijk voor heel Nederland als handelsagent voor Mucho Gusto op (namelijk in de periode van december 2006 tot en met januari 2008). [appellante] is pas in februari 2008 als subagent voor [geïntimeerde] werkzaamheden met betrekking tot het merk Mucho Gusto gaan verrichten in Noord-Nederland. Op dat moment had [geïntimeerde] dus al een klantenbestand voor Mucho Gusto in Noord-Nederland opgebouwd, zodat niet het gehele klantenbestand van Mucho Gusto in Noord-Nederland aan [appellante] kan worden toegeschreven;
  • De positie van [appellante] als ‘subagent’ bracht mee dat een deel (5 %) van de provisie die Mucho Gusto betaalde voor het aanbrengen van nieuwe klanten c.q. het uitbreiden van contracten met bestaande klanten in Noord-Nederland aan [geïntimeerde] toeviel;
  • [appellante] heeft, zo is ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gebleken, op basis van een tussen partijen gemaakte afspraak voor iedere nieuw aangebrachte klant voor Mucho Gusto reeds een (eenmalige) vergoeding/bonus, afhankelijk van de omvang van de eerste order van de nieuwe klant, ontvangen, met dien verstande dat het om geringe bedragen ging, te weten € 25,- bij een eerste order tot een bedrag van € 500,-, € 50,- bij een eerste order voor een bedrag tussen € 500,- en € 1.000,- en € 100,- bij een eerste order voor een bedrag van meer dan € 1.000,-;
  • [geïntimeerde] heeft in de hierboven genoemde procedure tegen Mucho Gusto betaling van een klantenvergoeding ten bedrage van € 48.334,99 gevorderd (naast onder andere betaling van een bedrag van € 6.464,31 aan provisie over gecrediteerde orders en een bedrag van € 816,31 ter zake van gederfde provisie, vgl. productie 8 bij akte indiening producties in eerste aanleg van de zijde van [appellante]). Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is gebleken dat Mucho Gusto op basis van de in die procedure bereikte schikking een vergoeding van € 38.000,-, alsmede een bedrag van € 2.000,- ter zake van extra proceskostenvergoeding aan [geïntimeerde] heeft betaald. Het bedrag van € 38.000,- is niet nader gespecificeerd, maar vast staat dat het bedrag niet alleen betrekking heeft op de gevorderde klantenvergoeding. Gelet op de hierboven genoemde overige bedragen die [geïntimeerde] in de procedure tegen Mucho Gusto heeft gevorderd, gaat het hof er echter van uit dat de door Mucho Gusto aan [geïntimeerde] betaalde vergoeding wel grotendeels bestaat uit een klantenvergoeding;
  • [appellante] verricht thans nog regelmatig (in ieder geval) “hand- en spandiensten” voor Mucho Gusto tegen een onkostenvergoeding van € 200,- per dag. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] voor Mucho Gusto werkzaam is als handelsagent op basis van een agentuurovereenkomst. Deze stelling heeft zij echter tegenover de betwisting daarvan door [appellante] niet nader onderbouwd en zij heeft evenmin op dit punt bewijs aangeboden, zodat het hof hieraan voorbijgaat.
Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof – schattenderwijs – een vergoeding door [geïntimeerde] aan [appellante] van € 10.000,- redelijk. Dit bedrag komt dan ook voor toewijzing in aanmerking.
3.8.4.
[appellante] voert nog aan dat [geïntimeerde] het door [appellante] aangebrachte klantenbestand nog heeft kunnen gebruiken voor haar agentschap bij Mucho Gusto en voor andere vergelijkbare agentschappen en ook als gevolg daarvan aanzienlijk voordeel heeft genoten. Het hof ziet hierin echter geen aanleiding om een hoger bedrag ter zake van vergoeding toe te wijzen. De agentuurovereenkomst met Mucho Gusto is slechts één maand na het eindigen van de overeenkomst tussen partijen beëindigd door Mucho Gusto middels opzegging, zodat naar het oordeel van het hof (zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert) niet kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] in haar relatie tot Mucho Gusto aanzienlijk profijt heeft gehad van het door [appellante] aangebrachte klantenbestand. De stelling van [appellante] wordt ook voor het overige door [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden. Zo betreffen de door [appellante] genoemde klanten volgens [geïntimeerde] klanten die al tot haar klantenkring behoorden voordat [appellante] voor [geïntimeerde] als subagent ging optreden dan wel klanten die door andere “agenten” van [geïntimeerde] vanuit hun eigen netwerk voor een ander merk zijn aangebracht. Hiertegenover heeft [appellante] haar stelling niet nader onderbouwd en evenmin heeft zij op dit punt bewijs aangeboden.
3.9.
De door [appellante] over de te betalen vergoeding gevorderde wettelijke handelsrente is niet toewijsbaar, nu geen sprake is van vertraging in de voldoening van een rechtstreeks uit een handelsovereenkomst voortvloeiende verplichting tot betaling van ingevolge die overeenkomst geleverde goederen of diensten. In plaats daarvan zal het hof over het hiervoor genoemde bedrag van € 10.000,- de wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen en wel met ingang van 20 januari 2013, nu deze datum niet in geschil is.
3.10.
De door [appellante] gevorderde betaling van beslagkosten ad € 660,51 komen voor toewijzing in aanmerking, aangezien de vordering van [appellante], ter zekerheid waarvan zij het beslag op goederen van [geïntimeerde] heeft doen leggen, deels toegewezen wordt.
3.11.
[appellante] maakt ten slotte aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het hof stelt vast dat het Besluit Bik van toepassing is, aangezien tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van verzuim en dat dit verzuim is ingetreden na 1 januari 2012. Het hof stelt voorts vast dat [appellante] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Dit wordt overigens ook niet inhoudelijk door [geïntimeerde] betwist. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is evenwel hoger dan het in het Besluit BIK bepaalde tarief, passend bij het toe te wijzen bedrag ter zake van vergoeding van € 10.000,-. Het hof zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, in dit geval € 875,-.
3.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de slotsom dat in totaal een bedrag van € 11.535,51(€ 10.000,- ter zake van vergoeding, € 660,51 ter zake van beslagkosten en € 875,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 10.000,- voor toewijzing in aanmerking komt en dat het hoger beroep van [appellante] in zoverre slaagt. De grieven van [appellante] behoeven geen afzonderlijke behandeling meer. Het bestreden vonnis zal dus worden vernietigd.
3.13.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde] tevens zal worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen door [appellante] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan. [appellante] stelt dat dit neerkomt op een bedrag van € 800,-, hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, zodat dit bedrag voor toewijzing in aanmerking komt. Tevens komt voor toewijzing in aanmerking de door [appellante] over dit bedrag gevorderde wettelijke rente vanaf 10 november 2013, nu dit evenmin door [geïntimeerde] wordt betwist.
3.14.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 84,47
– griffierecht
€ 448,-
totaal verschotten € 532,47
en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig de Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton:
2 punten x € 400,- is € 800,-.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
– explootkosten € 79,05
– griffierecht
€ 704,-
totaal verschotten € 783,05
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
3 punten x € 1.158,- (tarief III) is € 3.474,-.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 11.535,51, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over een bedrag van € 10.000,- vanaf 20 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van het bedrag van € 800,- dat [appellante] op grond van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 10 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties en begroot deze aan de zijde van [appellante] tot op heden in eerste aanleg op € 532,47 aan verschotten en op
€ 800,- aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 783,05 aan verschotten en op
€ 3.474,- aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I. Bouter en P.S. Kamminga en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 januari 2015.
griffier rolraadsheer