ECLI:NL:GHSHE:2015:1339

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
HD200.108.754_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijds hoger beroep en schadeberekening in schadestaatprocedure

In deze zaak gaat het om een tussentijds hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de tussenvonnissen van de rechtbank ’s-Hertogenbosch. De zaak betreft een geschil over de uitvoering van een "Import and exclusivity Agreement" tussen [appellante] en [geïntimeerde]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] in gebreke was gebleven met de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, wat leidde tot een vordering van [appellante] tot schadevergoeding. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de stukken van de eerste aanleg en de ingediende memories van partijen. Het hof oordeelt dat [appellante] ontvankelijk is in het hoger beroep en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schadevergoeding die [appellante] vordert, in causaal verband moet staan met de wanprestatie van [geïntimeerde]. Het hof bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank en verwijst de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere behandeling. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.108.754/01
arrest van 14 april 2015
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] (Spanje),
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. P.J.L.R. van Passel te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
advocaat: mr. P.H.L.M. Kuypers te Brussel,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juni 2012 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector civiel recht gewezen tussenvonnissen van 23 november 2011 en 9 mei 2012 tussen appellante -[appellante] - als eiseres, en geïntimeerde -[geïntimeerde]- als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • een memorie van grieven waarbij producties zijn overgelegd;
  • een memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel waarbij producties zijn overgelegd;
  • een memorie van antwoord in het incidenteel appel;
  • een door [geïntimeerde] genomen akte uitlatingen producties;
  • een door [appellante] genomen antwoordakte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof wijst arrest op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

2.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 198265 / HA ZA 09-1926)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis van 3 februari 2010 en naar voormelde vonnissen van 23 november 2011 en 9 mei 2012.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de betreffende memories.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 9 mei 2012 bepaald dat van dat vonnis hoger beroep kan worden ingesteld, zodat [appellante] ontvankelijk is in het onderhavige hoger beroep. Krachtens vaste rechtspraak kan dan tevens hoger beroep worden ingesteld tegen de aan dat tussenvonnis voorafgegane tussenvonnissen, zodat [appellante] tevens kan worden ontvangen in het hoger beroep voor zover ingesteld tegen het tussenvonnis van 23 november 2011.
4.2
Onder “2. De feiten” van het vonnis van 23 november 2011 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten zij in dit geschil is uitgegaan. Tegen de vaststelling van de naar het oordeel van het hof in dit appel relevante feiten is niet, in elk geval niet voldoende duidelijk gegriefd, zodat het hof van die feiten zal uitgaan. Verder staan nog enkele feiten vast. Het hof zal hierna de relevante vaststaande feiten weergeven.
a. Op 7 juli 2006 hebben partijen een “Import and exclusivity Agreement” (hierna de overeenkomst) getekend op grond waarvan [appellante] door [geïntimeerde] geproduceerde haarden, kachels en aanverwante producten in onder meer Spanje en op de Canarische Eilanden zal importeren. Deze overeenkomst houdt in, voor zover hier van belang:
“(…)
3.4
Producer (noot hof: [geïntimeerde]
) shall render invoices to Importer (noot hof: [appellante]
) for the Products consumed by Importer and the payments of these invoices should be 90 days from date invoice. (…)
5.1
Either party may terminate this Agreement if the other party materially breaches its obligations. (…)”.
b. Partijen hebben een geschil gekregen over de uitvoering van de overeenkomst. Dit geschil is door [geïntimeerde] voorgelegd aan de rechtbank ’s-Hertogenbosch (bekend onder nr. 175986/HA ZA 08-1057). [appellante] heeft in dit geschil in reconventie en voor zover hier van belang, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven met de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en dat zij verplicht is de schade, nader op te maken bij staat, te vergoeden. Zij heeft verder eveneens in de vorm van een verklaring voor recht (zie r.o. 3.3 en r.o. 4.27 van het hierna genoemde vonnis van 4 maart 2009) als sub 4 gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] zal gebieden de overeenkomst na te komen.
c. De rechtbank heeft in het op 4 maart 2009 gewezen eindvonnis in reconventie overwogen, voor zover hier van belang:
“(…)
4.26 (…)
Door [geïntimeerde] is voorts gesteld dat zij (…) de overeenkomst ontbonden heeft. Door [geïntimeerde] is evenwel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat sprake is geweest van tekortkomingen van [appellante] op grond waarvan [geïntimeerde] bevoegd was de overeenkomst te ontbinden. (…)
4.27 (…)
Uit hetgeen in conventie is overwogen, volgt dat vast is komen te staan dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven met het(zoals het hof “
de” leest)
nakomen van een aantal verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. De rechtbank zal dan ook met inachtneming van hetgeen zij in conventie overwogen heeft, de onder 1. gevraagde verklaring voor recht toestaan. [appellante] heeft verder gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het niet nakomen van deze contractsverplichtingen. Zo is sprake van winstderving als gevolg van geannuleerde opdrachten en van gemiste opdrachten die thans via Leiro worden geleverd. Ook is sprake van indirecte schade. Met deze stellingen heeft [appellante] (…) voldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van het niet nakomen van (…) deze contractsverplichtingen schade heeft geleden. (…)
Met [geïntimeerde] is de rechtbank van oordeel, dat de onder 4. genoemde verklaring voor recht te onbepaald is om voor toewijzing in aanmerking te komen. (…)”.
Het dictum van het vonnis in voorwaardelijke reconventie van 4 maart 2009 houdt in, voor zover hier van belang:
“(…)
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] in gebreke is gebleven met de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst van 7 juli 2006 onder verwijzing naar het sub 4.27 overwogene en veroordeelt [geïntimeerde] tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet (…)”.
De rechtbank heeft het vonnis in de voorwaardelijke reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
d. De brief van 26 mei 2009 (productie 9 bij de inleidende staat van kosten) van de raadsman van [appellante] aan [geïntimeerde] houdt onder meer het volgende in:
“(…)
Mijn cliente heeft naar aanleiding van het vonnis u bij schrijven van 26 maart jl. voorgesteld tot een regeling te komen voor vergoeding van de geleden schade waarbij zij tevens heeft aangegeven dat zij zich gedwongen ziet de door u herhaaldelijk ingeroepen ontbinding te aanvaarden (…)
Vervolgens hebt u in antwoord daarop een ommezwaai gemaakt. Nu pretendeert u dat de overeenkomst opnieuw geldend is (…)
Mijn cliënt is er van overtuigd dat uw aanbod tot naleving van het vonnis een instrumenteel karakter heeft, (…) Namens mijn cliënte ontbind ik de overeenkomst van 7 juni 2006 op grond van uw ernstige gebreken in de nakoming van deze overeenkomst. (…)”.
e. Bij arrest van dit hof van 18 oktober 2011 heeft het hof, voor zover hier relevant, het vonnis van 4 maart 2009 bekrachtigd. Bij arrest van 13 september 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld, kort gezegd, dat het oordeel van dit hof in het arrest van 18 oktober 2011 dat aan de zijde van [geïntimeerde] sprake was van een leveringsstop onvoldoende is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft het arrest vernietigd.
4.3.1
[appellante] heeft bij in de aan [geïntimeerde] betekende staat van kosten, schaden en renten gevorderd dat de rechtbank uitvoerbaar bij voorraad [geïntimeerde] zal veroordelen om aan haar te betalen € 577.237,65, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2008 subsidiair vanaf 4 maart 2009 meer subsidiair vanaf de datum dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de kosten van de conservatoire beslagen zoals nog nader te specificeren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure. [appellante] heeft in eerste aanleg bij akte van 21 december 2011 haar eis gewijzigd. [geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen die wijziging. De rechtbank heeft op dit bezwaar (nog) niet expliciet beslist.
4.3.2
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 23 november 2011 overwogen dat [appellante] in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 4 maart 2009 zich op het standpunt heeft gesteld dat [geïntimeerde] wanprestatie had gepleegd door de leveringen zonder geldige reden stop te zetten en door in strijd met de exclusiviteitsbepalingen in de overeenkomst aan andere Spaanse ondernemingen bepaalde producten te leveren (r.o. 4.3). [appellante] heeft niet betoogd dat de overeenkomst vanwege deze tekortkomingen geheel of gedeeltelijk moeten worden ontbonden en dat [geïntimeerde] gehouden is de schade die [appellante] daardoor heeft geleden te vergoeden. [appellante] heeft in de onderhavige procedure, aldus de rechtbank verder, echter aan de door haar gevorderde schadevergoeding ten grondslag gelegd dat zij deze schade heeft geleden als gevolg van de wanprestatie en als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst vanwege deze wanprestatie (r.o. 4.2). De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het haar voorkomt dat de thans door [appellante] gevorderde schade niet is gegrond op de grondslag die in de hoofdprocedure aan de orde is geweest. Partijen zijn vervolgens in staat gesteld zich daarover uit te laten.
Bij het tussenvonnis van 9 mei 2012 heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat in de onderhavige schadestaatprocedure niet voor het eerst de schade als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst aan de orde kan worden gesteld (r.o. 2.9.3), omdat dit in strijd is met de verhouding tussen de hoofdprocedure en de schadestaatprocedure. Zij heeft verder overwogen dat de (mogelijk) door [appellante] geleden schade op grond van de door de rechtbank in het vonnis van 4 maart 2009 vastgestelde wanprestatie door de schending van het exclusief importeurschap op 26 mei 2009 (zie r.o. 4.2 sub d in dit arrest) tot een einde kwam omdat toen door de ontbinding van de overeenkomst door [appellante] dat exclusief importeurschap verviel. [appellante] is vervolgens in staat gesteld om onderscheid te maken tussen de door haar geleden schade als gevolg van de wanprestatie enerzijds en de schade als gevolg van de ontbinding anderzijds.
In het principaal appel:
4.4
In dit hoger beroep vordert [appellante] in principaal appel vernietiging van, zo begrijpt het hof, de vonnissen van 23 november 2011 en 9 mei 2012. Zij vordert verder dat het hof zal uitspreken dat de schade waarover partijen in geschil zijn, niet wordt begrensd in tijd, althans dat niet als einddatum van een eventuele schadetoerekening de datum van de ontbinding van de overeenkomst, althans 26 mei 2009 moet worden aangehouden, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
[geïntimeerde] concludeert in dit appel tot afwijzing van het hoger beroep.
In het incidenteel appel:
4.5
[geïntimeerde] vordert in het door haar ingestelde incidenteel appel vernietiging van het vonnis van 9 mei 2012 waartegen incidenteel appel is ingesteld en afwijzing van de vorderingen van [appellante] met veroordeling van haar in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten en wettelijke rente over die nakosten.
[appellante] heeft in dit appel geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] althans tot ontzegging aan [geïntimeerde] van het door haar in dit appel gevorderde.
Verder in het principaal en incidenteel appel:
4.6
In haar eerste grief stelt [geïntimeerde] dat zij niet aansprakelijk is en dat er geen grondslag voor schadevergoeding bestaat en zij niet schadeplichtig is omdat het door het hof op 18 oktober 2011 gewezen arrest door de Hoge Raad is vernietigd bij arrest van 13 september 2013.
De grief faalt. De Hoge Raad heeft immers enkel vernietigd het arrest van dit hof van 18 oktober 2011 en niet het in reconventie uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de rechtbank van 4 maart 2009 en op dit vonnis is de onderhavige procedure gegrond. Overigens heeft de Hoge Raad het oordeel van het hof dat sprake was van een leveringsstop op grond van motiveringsklachten vernietigd. Dat betekent niet zonder meer dat het verwijzingshof wat dit betreft perse tot een ander oordeel zal komen. Voor zover de rechtbank in het vonnis van 4 maart 2009 eveneens tot het oordeel is gekomen dat sprake is (geweest) van een leveringstop aan de zijde van [geïntimeerde], steunt dat oordeel op andere feiten dan de feiten die het hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat sprake is (geweest) van een leveringsstop. Dit betekent dat het vonnis van de rechtbank van 4 maart 2009 in dit appel als uitgangspunt heeft te gelden.
4.7
[appellante] stelt in haar eerste grief dat de rechtbank art. 25 Rv onjuist heeft toegepast door zonder dat daarvoor aanleiding bestond gelet op de inhoud van het tot dan door partijen gevoerde debat, te begrijpen dat [geïntimeerde] bedoelt te betogen dat de schade in de onderhavige schadestaatprocedure niet het gevolg is van de in de hoofdprocedure vastgestelde wanprestatie, maar het gevolg is van de ontbinding van de overeenkomst door [appellante] zelf. De rechtbank heeft verder, aldus de grief, evenmin kunnen begrijpen dat [geïntimeerde] heeft bedoeld aan te voeren dat de schade beperkt moet zijn tot aan het moment waarop [appellante] berustte in de ontbinding.
[appellante] heeft geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van deze grief. Voor zover de rechtbank in het tussenvonnis van 23 november 2011 een en ander niet in de tot dan toe door [geïntimeerde] aangevoerde stellingen heeft kunnen lezen, heeft [geïntimeerde] een en ander in elk geval naar voren gebracht in de door haar na het tussenvonnis van 23 november 2011 genomen akte en in het debat in hoger beroep. Daarmee heeft [geïntimeerde] zelf haar stellingen, voor zover dat nodig was, aangevuld, zodat die stellingen moeten worden beoordeeld.
4.8
In haar tweede grief stelt [geïntimeerde] aan de orde dat voor zover er al een grondslag bestaat waarop [appellante] schadevergoeding kan vorderen, die vordering wordt begrensd door de rechtsgeldig door [geïntimeerde] gedane opzegging op 15 mei 2008 althans door de door [geïntimeerde] uitgesproken ontbinding op 8 augustus 2008.
Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] haar stelling dat zij de overeenkomst heeft opgezegd per 15 mei 2008 dan wel ontbonden op 8 augustus 2008 grondt op het door haar bij conclusie van antwoord als productie 4 overgelegde schrijven van 8 augustus 2008 aan [spaanse schade-expert]. Dit schrijven houdt in, voor zover van belang:
“(…)
With this letter [geïntimeerde] B.V. (…) hereby declares the import and exclusivity agreement (“Agreement 2006”) with [appellante] (…) pursuant to Article 6:265 jo 6:267 Dutch Civil Code dissolved as of 15 May 2008 (…)
Grounds for dissolution as of 15 May 2008 are several essential failures (…) in the performance of the Agreement 2006 by [appellante]. (…)”.
Gelet op de expliciete verwijzing naar de ontbindingsartikelen 6:265 en 6:267 BW ontgaat het het hof, nu een nadere, noodzakelijke toelichting ontbreekt, hoe en wanneer [geïntimeerde] de overeenkomst heeft opgezegd per 15 mei 2008. Dit betekent dat 15 mei 2008 geen grens kan zijn bij de berekening van de schade.
De stelling van [geïntimeerde] dat zij de overeenkomst zou hebben ontbonden op 8 augustus 2008 is reeds beoordeeld door de rechtbank bij het vonnis van 4 maart 2009. In dat vonnis heeft de rechtbank in r.o. 4.26 de stelling van [geïntimeerde] dat de overeenkomst als ontbonden moet worden beschouwd omdat [appellante] niet tijdig heeft gereageerd op de ontbindingsbrief van 8 augustus 2008 verworpen. Aldus kan ook 8 augustus 2008 geen grens vormen voor de schadeberekening en faalt de tweede grief van [geïntimeerde].
4.9
In haar tweede grief voert [appellante] aan dat zij geen schade vordert als gevolg van een ontbinding. Zij vordert schade die is ontstaan omdat [geïntimeerde] de producten niet meer leverde zoals partijen waren overeengekomen.
In haar toelichting heeft [appellante] verwezen naar het arrest van dit hof van 18 oktober 2011 en onder meer aangevoerd dat het hof daarin duidelijk is geweest. Nu de Hoge Raad dit arrest heeft vernietigd, kan hetgeen het hof in het arrest van 18 oktober 2011 heeft overwogen en beslist thans geen rol spelen.
De rechtbank heeft in de bestreden vonnissen terecht tot uitgangspunt genomen dat in de onderhavige schadestaatprocedure alleen die schade kan worden gevorderd die in causaal verband staat met de ten onrechte niet door [geïntimeerde] nagekomen contractsverplichtingen zoals de rechtbank die in het vonnis van 4 maart 2009 heeft vastgesteld. De rechtbank heeft in dat vonnis van 4 maart 2009 de schending van twee van dergelijke verplichtingen vastgesteld. Ten eerste heeft de rechtbank, gelet op de verwijzing in r.o. 4.27 naar hetgeen in conventie is overwogen, vastgesteld dat [geïntimeerde] ten onrechte 24 leveringen (bestellingen) in de periode van 14 november 2007 tot en met 2 januari 2008 (zie r.o. 4.7 van het vonnis van 4 maart 2009) niet heeft uitgevoerd. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat [appellante] op grond van de overeenkomst met ingang van 1 januari 2008 exclusief importeur is geworden (r.o. 4.16 van het vonnis van 4 maart 2009). Dit betekent dat [appellante] die schade kan vorderen die in causaal verband staat met de schending van deze contractsverplichtingen. [appellante] heeft echter in haar schadestaat onder “2 gederfde winst” vermeld dat zij “
Een gedeelte van het schadebedrag als gevolg van de wanprestatie van [geïntimeerde] – en bijgevolg de ontbinding van de overeenkomst–” heeft laten begroten door [spaanse schade-expert], een Spaanse schade-expert. De vertaling van de door deze expert opgemaakte Spaanstalige schadebegroting heeft verder als hoofd “
Betreft ontbinding distributie overeenkomst met [geïntimeerde] B.V.”.
Het hof begrijpt dat de rechtbank in r.o. 2.12 van het vonnis van 9 mei 2012 met de overweging dat in de schadestaat geen onderscheid is gemaakt tussen enerzijds de schade als gevolg van de toerekenbare tekortkomingen en anderzijds de schade als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst, deze onduidelijkheid aan de orde heeft willen stellen en [appellante] vervolgens de gelegenheid heeft gegeven zich hieromtrent uit te laten. Het is vervolgens aan [appellante] om voldoende duidelijk, en in haar visie kennelijk nogmaals, uit te leggen op welke wijze, zoals het hof haar stellingen begrijpt, de door [spaanse schade-expert] berekende schade is veroorzaakt door het feit dat [geïntimeerde] heeft geweigerd om genoemde 24 bestellingen uit te voeren en/of omdat [geïntimeerde] de verplichting om [appellante] het exclusief importeurschap te verschaffen heeft geschonden. Het hof houdt het hierbij voor mogelijk dat [spaanse schade-expert] de schade niet heeft berekend aan de hand van het gegeven dat de overeenkomst op enig moment was ontbonden, maar aan de hand van in elk geval de volgende uitgangspunten:
  • [geïntimeerde] weigerde ten onrechte 24 bestellingen af te leveren;
  • Gelet op deze weigering was het voor [appellante] zinloos om na 2 januari 2008 door te gaan met het plaatsen van nieuwe bestellingen bij [geïntimeerde]: ook die zouden immers niet worden afgeleverd;
  • [appellante] zou, indien [geïntimeerde] wel aan haar verplichting tot aflevering hebben voldaan een x-aantal producten hebben besteld en daarop een y-bedrag winst hebben gemaakt.
[appellante] zal hieromtrent echter expliciet duidelijkheid moeten verschaffen, zodat [geïntimeerde] zich hieromtrent nader kan uitlaten. De rechtbank heeft wat dat betreft terecht [appellante] in de gelegenheid gesteld om aan te geven welk schade zij heeft geleden als gevolg van de door de rechtbank in de hoofdprocedure vastgestelde toerekenbare tekortkomingen. Wat dat betreft faalt de tweede grief van [appellante] omdat zij uitgaat van een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank.
4.1
In de derde grief bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat de periode waarbinnen de schade zou kunnen zijn geleden wordt begrensd door de op 26 mei 2009 door [appellante] ingeroepen ontbinding van de overeenkomst.
De rechtbank heeft in r.o. 4.6 van het tussenvonnis van 23 november 2011 overwogen dat zij ervan uit gaat dat de periode waarbinnen de schade zou kunnen zijn geleden wordt begrensd door de door [appellante] ingeroepen ontbinding van 26 mei 2009, in welke ontbinding [geïntimeerde] wordt geacht te hebben berust. De rechtbank is in het vonnis van 9 mei 2012 bij dit oordeel gebleven en heeft ter ondersteuning daarvan nog toegevoegd dat ook het hof in het arrest van 18 oktober 2011 heeft vastgesteld dat [appellante] de overeenkomst bij brief van 26 mei 2009 heeft ontbonden.
Bij de beoordeling van deze grief laat het hof buiten beschouwing hetgeen dit hof ter zake heeft geoordeeld in het arrest van 18 oktober 2011, nu dat arrest door de Hoge Raad is vernietigd.
Het vonnis van 4 maart 2009, waarbij is vastgesteld dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd, dient, zoals het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld, als uitgangspunt. In dit vonnis is vastgesteld dat [geïntimeerde] wanprestatie heeft gepleegd, zodat [appellante] in beginsel gerechtigd was om de overeenkomst te ontbinden. Dat heeft zij ontegenzeggelijk gedaan met de bewoordingen “
Namens mijn cliënte ontbind ik de overeenkomst van 7 juni 2006 op grond van uw ernstige gebreken in de nakoming van deze overeenkomst”in de brief van 26 mei 2009 (zie r.o. 4.2 sub d).
Deze ontbinding vormt zoals de rechtbank terecht heeft overwogen een grens: vanaf de dag dat de ontbinding is ingegaan, hoeven partijen immers over en weer hun overeengekomen verbintenissen niet meer uit te voeren. Dat maakt niet dat [appellante] na die ontbinding geen schade zou kunnen vorderen over de periode na de dag van ontbinding tot de dag waarop partijen waren overeengekomen dat de overeenkomst zou eindigen, maar wel dat deze schade niet meer direct is gegrond op de in het vonnis van 4 maart 2009 vastgestelde wanprestatie, en daarmee op art. 6:74 BW en verder, maar op art. 6:277 BW. Daarmee kan die schade dus niet in deze schadestaatprocedure worden gevorderd.
Dit betekent dat deze grief faalt.
4.11
Uit het vorenstaande blijkt dat de grieven falen dan wel geen beoordeling behoeven en dat de vonnissen moeten worden bekrachtigd. Voor zover bewijs is aangeboden, is dit niet ter zake dienend, zodat daaraan voorbij wordt gegaan. Het hof zal de zaak op de voet van art. 355 Rv verwijzen naar de rechtbank Oost-Brabant.
[appellante] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij in het principaal appel, zodat zij de kosten daarvan dient te dragen.
[geïntimeerde] heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij in het incidenteel appel, zodat zij de kosten daarvan dient te dragen.
De aktes hebben te gelden als genomen in zowel het principaal als het incidenteel appel, zodat de kosten daarvan tegen elkaar wegvallen, en verder niet zullen worden begroot.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van dit hoger beroep, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 4.836,- aan griffierecht en € 3.895,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der voldoening, te vermeerderen met nakosten ad € 131,-, te vermeerderen met € 68,- indien [appellante] niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit arrest heeft voldaan en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW over deze nakosten en verhoging, indien niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest voldoening daarvan heeft plaatsgevonden;
in het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit hoger beroep, welke kosten het hof tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 1.947,50 aan salaris advocaat, te vermeerderen met nakosten ad € 131,-, te vermeerderen met € 68,- indien [appellante] niet binnen 14 dagen na aanschrijving van dit arrest heeft voldaan en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart de in dit incidenteel appel gewezen proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het principaal en incidenteel appel:
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Oost-Brabant teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof in het lichaam van dit arrest heeft overwogen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en Th.C.M. Hendriks-Jansen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 april 2015.
griffier rolraadsheer