7.4.1.Het hof stelt het volgende voorop.
Bij de beoordeling of een opzegging van een arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt vanwege het zogenoemde gevolgencriterium (artikel 7:681 lid 2 sub b BW) geldt als maatstaf of, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor de werknemer bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Daarbij dienen alle omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, in aanmerking te worden genomen. Nadien intredende omstandigheden kunnen slechts worden meegewogen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht.
De enkele omstandigheid dat de werknemer zonder toekenning van een vergoeding is ontslagen, levert in het algemeen geen grond op voor toewijzing van een vordering vanwege kennelijk onredelijk ontslag. Daartoe dienen bijzondere omstandigheden te worden gesteld en zo nodig bewezen, die in de kern inhouden dat het ontslag is gegeven in strijd met algemeen aanvaarde normen van goed werkgeverschap.
Het is volgens vaste jurisprudentie - in beginsel - de werknemer die moet stellen en zonodig bewijzen dat de opzegging kennelijk onredelijk is.
Voor zover in vonnis 1 en 2 van andere uitgangspunten dan hiervoor verwoord is uitgegaan, slaagt grief II.
7.4.2.Het hof onderscheidt op grond van hetgeen door partijen over en weer is gesteld, de volgende omstandigheden:
-
de leeftijd van [geïntimeerde]
was ten tijde van het einde van het dienstverband 61 jaar oud.
-
duur van het dienstverband
[geïntimeerde] is 38 jaar bij [appellante] in dienst geweest.
-
functioneren [geïntimeerde]
Vast staat dat [geïntimeerde] altijd tot volle tevredenheid van [appellante] heeft gewerkt, ook gedurende de opzegtermijn.
-
bedrijfseconomische redenen, verval functie van uitvoerder
Vooropgesteld wordt dat bedrijfseconomische redenen in de risicosfeer van [appellante] liggen.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] voldoende aangetoond, onder meer aan de hand van de overgelegde cijfers, het advies van 22 november 2010 van [deskundige] om tot reductie van personeel over te gaan en de brief van [deskundige] van
21 september 2011, dat het bedrijf [appellante] in zwaar weer verkeerde. Duidelijk is dat sprake is van een negatieve financiële ontwikkeling wegens een sterk teruglopende omzet in 2010 en dat het noodzakelijk was om de personeelskosten, de grootste kostencomponent, naar beneden te brengen. Vraag is of het op grond daarvan nodig was dat [appellante] met vrijwel al haar personeelsleden en dus ook met [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst heeft beëindigd. Gebleken is immers dat alle werknemers, op de twee uitvoerders (onder wie [geïntimeerde]) en de calculator na, derhalve alle 15 schilders, reeds begin april 2011 weer voor [appellante] zijn gaan werken. Dit op basis van een nieuwe grote opdracht d.d. 13 april 2011 van Wonen [plaats], hetgeen ten tijde van het ontslag van [geïntimeerde] voorzienbaar moet zijn geweest. Voor een zestal schilders geldt dat zij feitelijk niet werkloos zijn geweest. Volgens [geïntimeerde] is deze opdracht na de ontslagvergunningaanvragen van 26 november 2010 doorgeschoven van december 2010 naar het voorjaar en is de ontslagronde alleen bedoeld geweest om de dure uitvoerders en de calculator te kunnen ontslaan. [appellante] heeft dat gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] in het midden kan blijven, omdat het hof niet kan treden in de bedrijfseconomische afwegingen die een werkgever maakt en het beleid dat een werkgever voert. Dat is aan hem. Dat betekent dat het aan [appellante] was om haar bedrijf anders in te richten en in verband daarmee de functies van uitvoerder en calculator te laten vervallen. In dit verband acht het hof voorts van belang dat [geïntimeerde] niet dan wel onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat van verval van zijn functie van uitvoerder sprake was.
Hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld met betrekking tot de ontwikkelingen bij [appellante] in 2011, onder andere het aannemen van een nieuwe uitvoerder in verband met de “overname” van [Y.], brengt het hof niet tot een ander oordeel. Behalve dat het aannemen van een nieuwe uitvoerder door [appellante] gemotiveerd is betwist - er is volgens haar sprake van een projectleider en niet van een uitvoerder -, speelde een en ander zich ruim na het einde van het dienstverband van [geïntimeerde] af en is dat derhalve in dit verband geen relevante omstandigheid. Het gaat immers bij de beoordeling van de vraag of een opzegging kennelijke onredelijk is om de omstandigheden ten tijde van het ontslag. Gesteld noch gebleken is dat voornoemde “overname” in 2011 reeds ten tijde van het ontslag kon worden verwacht.
-
positie van [geïntimeerde] op de arbeidsmarkt
Deze omstandigheid is naar het oordeel van het hof niet relevant, aangezien [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen om met vroegpensioen te gaan.
-
inspanningen van [appellante]
heeft [geïntimeerde] niet naar ander werk geholpen, doch ook deze omstandigheid is niet relevant gezien de keuze van [geïntimeerde] om met vroegpensioen te gaan.
-
voorzieningen
Als niet voldoende door [geïntimeerde] betwist staat vast dat hem vrijstelling van werk gedurende de opzegtermijn is aangeboden, doch dat hij daarvan geen gebruik heeft willen maken.
Vast staat dat [appellante] aan [geïntimeerde] kwijtschelding van de resterende verschuldigde premie voor een aanvullende ANW-verzekering van € 2.780,50 heeft aangeboden. [geïntimeerde] heeft geen gebruik gemaakt van dat aanbod. Verder heeft [appellante] aan [geïntimeerde] een plantenbak en een dinerbon aangeboden.
-
inkomens- en pensioenschade
[geïntimeerde] heeft geen arbeidsinkomen meer genoten na 1 maart 2011. Vast staat dat de gebruikmaking van de vroegpensioenregeling ten koste is gegaan van de hoogte van het ouderdomspensioen. Indien [geïntimeerde] geen gebruik zou hebben gemaakt van de vroegpensioenregeling, zouden zijn vroegpensioenaanspraken immers bij zijn ouderdomspensioen zijn gevoegd. Van belang is dat de ouderdomspensioenopbouw van [geïntimeerde] op de leeftijd van 61 jaar, dus nog voor de opzegging, is gestopt; het ouderdomspensioen was al volledig opgebouwd. Verder is ook hier van belang dat [geïntimeerde] zelf voor gebruikmaking van de vroegpensioenregeling heeft gekozen.
-
de financiële positie van [appellante]
heeft gesteld dat zij niet in staat was om een ruimer aanbod aan [geïntimeerde] te doen dan zij heeft gedaan. Hoewel het hof aanneemt dat het financieel niet goed ging met [appellante] (zie ook hiervoor onder
bedrijfseconomische redenen) en dat sprake was van verlies, een negatief eigen vermogen en een negatieve liquiditeitspositie, is niet aannemelijk geworden dat een (hogere) vergoeding ‘de doodsteek’ voor [appellante] zou betekenen, zoals zij heeft gesteld. Daarbij overweegt het hof dat het argument van [appellante] dat dan aan alle ontslagen werknemers een vergoeding had moeten worden verstrekt niet opgaat, aangezien de 15 schilders in april 2011 weer voor [appellante] zijn gaan werken. Het verstrekken van een vergoeding aan deze schilders lag derhalve niet voor de hand.