ECLI:NL:GHSHE:2015:1294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 april 2015
Publicatiedatum
10 april 2015
Zaaknummer
F 200.162.819_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de dochter] en [de zoon], die sinds 16 oktober 2011 onder toezicht staan van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant. De moeder van de kinderen heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 oktober 2014 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De moeder stelt dat haar thuissituatie inmiddels veilig is en dat er geen gronden zijn voor de verlenging van de uithuisplaatsing. De stichting verzet zich tegen het hoger beroep en stelt dat de kinderen gebaat zijn bij hun huidige pleeggezinnen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 maart 2015 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting en de pleegouders gehoord. De moeder heeft aangegeven dat zij zich positief heeft ontwikkeld en dat de opvoedomgeving nu veilig is. De stichting heeft echter betoogd dat de kinderen, met name [de zoon], nog steeds behoefte hebben aan de stabiliteit van hun pleeggezinnen en dat terugplaatsing bij de moeder schadelijk zou zijn voor hun ontwikkeling.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van zowel [de dochter] als [de zoon] moet worden verlengd. De moeder heeft weliswaar stappen gezet in haar ontwikkeling, maar het hof is van oordeel dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat een terugplaatsing op dit moment niet in hun belang zou zijn. De beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 april 2015
Zaaknummer : F 200.162.819/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/02/286617 JE RK 14-1658 en
C/02/286616 JE RK 14-1657
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat te [kantoorplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M.I. Engelen,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
gevestigd te Eindhoven en mede kantoorhoudende te Tilburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • familie [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders van nader te noemen [de dochter]);
  • familie [de pleegouders] (hierna te noemen: de pleegouders van nader te noemen [de zoon]).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: Tilburg,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling over verbetering van de rechtsgronden, het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] en [de zoon] in een verblijf pleegouder 24-uurs, alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof passend acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 februari 2015, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de beschikking van 15 oktober 2015 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, naar het hof begrijpt, te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. S.M.I. Engelen;
  • de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
  • de pleegouders van nader te noemen [de dochter];
  • de pleegouders van nader te noemen [de zoon].
2.3.1.
Namens de raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van mevrouw [gedragswetenschapper], gedragswetenschapper, en mevrouw [pleegzorgmedewerker], pleegzorgmedewerker, d.d. 5 februari 2015;
  • het door de advocaat van de moeder op 5 maart 2015 ingediende V8-formulier, met als bijlagen producties 7 tot en met 10.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn geboren:
  • [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats];
  • [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats].
De moeder oefent het gezag uit over de minderjarigen.
3.2.
[de dochter] en [de zoon] staan sinds 16 oktober 2011 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 16 oktober 2015.
3.3.
[de dochter] en [de zoon] zijn op 27 januari 2013 op initiatief van de moeder in een netwerkpleeggezin gaan wonen. Op grond van een daartoe strekkende machtiging zijn beide kinderen sinds 4 maart 2013 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs. [de dochter] en [de zoon] verblijven sinds 5 april 2013 elk in een ander pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van de minderjarigen verlengd tot 16 oktober 2015. Daarnaast heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing verlengd met ingang van 16 oktober 2014 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 16 april 2015.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, en zij is hiervan in zoverre in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - samengevat - aan
dat er geen gronden aanwezig zijn om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] en [de zoon] te verlengen. Uit de stukken blijkt dat de opvoedomgeving van de moeder inmiddels veilig en op orde is. Moeder heeft zich positief ontwikkeld. Zij heeft inmiddels een bewindvoerder, beschikt over een inkomen uit uitkering, heeft EMDR therapie gevolgd en heeft gebroken met haar verleden. Een en ander wordt bevestigd door het feit dat er geen politiemeldingen meer zijn gekomen.
De moeder voert aan dat de stichting, voor zover is gekeken naar de mogelijkheden van een thuisplaatsing, een ongeschikt instrument heeft ingezet voor het onderzoek naar de opvoedomgeving, namelijk het Pedagogisch Model. Dit model is, volgens de eigen richtlijnen van de stichting, niet geschikt voor onderzoek naar de opvoedomgeving wanneer een kind langer dan drie à zes maanden uit huis is geplaatst. Op het moment dat het model werd ingezet, waren [de dochter] en [de zoon] al bijna twee jaar woonachtig bij hun pleegouders. Daarnaast is de moeder van mening dat de stichting door de inzet van het Pedagogisch Model geen onderzoek heeft gedaan naar de thuissituatie van moeder, maar uitsluitend naar haar opvoedvaardigheden.
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [de zoon] reeds een traumabehandeling heeft ondergaan. Volgens de moeder wordt de problematiek van [de zoon] niet aangepakt tot de uithuisplaatsing definitief is. Moeder zal bij de traumabehandeling een significante rol spelen, zodat een uithuisplaatsing alleen al om die reden niet in het belang van de verzorging en opvoeding van [de zoon] is. De contactmomenten tussen [de zoon] en de moeder ontwikkelen zich positief, zo blijkt uit de oudercontactformulieren. Het is voor moeder dan ook onbegrijpelijk dat het onderzoek naar de thuissituatie is stopgezet na één contactmoment wegens het gedrag dat [de zoon] nadien vertoonde in het pleeggezin. Dit is volgens de moeder in strijd met de richtlijnen hieromtrent van de stichting zelf.
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, - kort samengevat - aan dat [de dochter] en [de zoon] gebaat zijn bij de plaatsing in het pleeggezin. Er is volgens de stichting wel degelijk een traumabehandeling voor [de zoon] in gang is gezet. [de zoon] is gezien door een psychiater en psycholoog van Herlaarhof en er is een (voorlopige) diagnose gesteld. De start van de traumabehandeling is daarmee in de afrondende fase. Wanneer het toekomstperspectief van [de zoon] helder is, kan het EMDR-gedeelte van de behandeling plaatsvinden.
De stichting stelt dat de inzet van het Pedagogisch Model bij kinderen die langdurig uit huis zijn geplaatst, weliswaar niet gebruikelijk is, maar dat het wel tot de mogelijkheden behoort.
Onder een onderzoek naar de thuissituatie vallen verschillende gebieden. Middels het Pedagogisch Model worden de opvoedvaardigheden van moeder en de gehechtheidsrelatie tussen moeder en de kinderen onderzocht. Verder worden de randvoorwaarden rondom de thuissituatie van moeder onderzocht, bijvoorbeeld door gesprekken met de bewindvoerder, de persoonlijke hulpverleners en de medewerkers van het Zorg- en Veiligheidshuis. Het volledig beeld vormt het advies dat de stichting doet bij een verzoek tot verlenging.
De stichting betwist dat het Pedagogisch Model voor [de zoon] is beëindigd naar aanleiding van één bezoek bij moeder thuis. Aan dit besluit lagen oorzaken vanuit [de zoon] ten grondslag.
Volgens de stichting heeft de moeder daarnaast haar doelen ook nog niet behaald. Dit is nog onderwerp van onderzoek.
Volgens de stichting zijn er wel degelijk zorgen om de ontwikkeling van [de dochter]. Verwezen wordt naar een persoonlijkheidsonderzoek dat bij haar is afgenomen. [de dochter] kan of wil niet praten over het verleden en sluit zich daar volledig voor af, hetgeen een soort overlevingsmechanisme lijkt te zijn. Dit maakt dat er grote zorgen zijn over de toekomst van [de dochter]. Er is sprake van een onveilig verlopen hechtingsproces, te kwalificeren als ouder-kind relatieproblematiek in de DSM-IV.
De zorgklachten van [de zoon] zijn gerelateerd aan het contact met zijn moeder en de onveiligheid die hij ervaart.
De huidige stand van zaken is dat [de dochter] het goed doet op school wat gedrag en leerprestaties betreft. Ook haar verblijf in het pleeggezin verloopt positief. Ze geniet van de bezoekcontacten met haar moeder.
Contact tussen [de zoon] en [de dochter] wordt door de pleeggezinnen van beide kinderen onderling georganiseerd - deze contacten verlopen ook positief. Sinds [de zoon] een rustperiode heeft gehad in het bezoekcontact met zijn moeder, laat hij langzaamaan weer verbetering zien in zijn ontwikkeling. De begeleide bezoekcontacten zullen weer opgestart worden, eenmaal per 3 weken 1 uur thuis bij het pleeggezin.
3.7.1.
Ter zitting heeft de stichting haar standpunt aangevuld. Voor [de zoon] is het perspectief voor de stichting, bevestigd door de uitkomsten van het Pedagogisch model, duidelijk: hij dient op te groeien in het pleeggezin. Wat betreft het perspectief van [de dochter] is aangevoerd dat eind maart 2015 duidelijkheid komt over de uitkomsten van het Pedagogisch Model. Indien alsdan blijkt dat een terugplaatsing bij moeder aangewezen is, dan moet daar geleidelijk naar toe gewerkt worden.
3.7.2
De pleegouders van [de zoon] delen ter zitting mede dat het geleidelijk aan beter gaat met [de zoon]. Hij wordt binnenkort 4 jaar, maar heeft nog niet het niveau van een 4 jarige. Hij is nog niet zindelijk en heeft nog veel last van stress, trekt dan aan zijn oog.
3.7.3
De pleegouders van [de dochter] delen ter zitting mede dat zij een sterk meisje is dat weinig laat zien van haar ervaringen uit het verleden. Zij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. Haar band met de moeder is goed. Voor [de dochter] is het belangrijk dat zij duidelijkheid gaat krijgen over haar perspectief.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de (verlenging van de) ondertoezichtstelling.
toepasselijk recht
3.8.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen in werking getreden. Op grond van artikel 28 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake een ondertoezichtstelling - daaronder begrepen gedingen inzake uithuisplaatsingen, nu een uithuisplaatsing de invulling van een ondertoezichtstelling betreft - volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 20 augustus 2014, is artikel 1:261 van het Burgerlijk Wetboek (BW oud), zoals dat gold tot 1 januari 2015 van toepassing in de onderhavige zaak.
beoordeling
3.8.3.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het BW (oud) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:262 lid 1 BW (oud) kan de kinderrechter op verzoek van de stichting of de raad de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
3.8.4.
De moeder heeft aangevoerd dat zij zich in stabiel vaarwater bevindt en dat zij zelf de zorg voor [de dochter] en [de zoon] op zich kan nemen. Het feit dat de moeder heeft gewerkt aan verbetering van haar thuissituatie, wordt door de stichting niet bestreden. Naar het oordeel van het hof gaat de moeder echter, in haar redenering dat om die reden kan worden toegewerkt naar thuisplaatsing van beide kinderen, voorbij aan de vraag of een thuisplaatsing ook in voldoende mate toekomt aan het belang van haar kinderen. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van [de zoon]
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, bij de bestreden beschikking heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de zoon] diende te worden verlengd.
3.8.6.
Ten aanzien van het toekomstperspectief van [de zoon] is door de stichting onderzoek gedaan door de inzet van het Pedagogisch Beslissings-Model voor Terugplaatsing bij de ouders (hierna: Pedagogisch Model). Op 23 januari 2015 is daarover rapport uitgebracht. Met de stichting is het hof van oordeel dat het Pedagogisch Model ook in de onderhavige situatie als onderzoeksinstrument inzetbaar is. Immers, alle te onderzoeken aspecten die relevant zijn voor de afweging of een thuisplaatsing van een kind aan de orde kan komen (zoals onder meer de ontwikkeling en het gedrag van het kind en de gehechtheids- en opvoedingsrelatie met de ouder), hebben in het Pedagogisch Model hun plaats. Het hof zal het aangehaalde rapport (getiteld: ‘Taxatie van de OpvoedingsSituatie’ opgemaakt in het kader van het Pedagogisch Model van [de zoon]) dan ook als uitgangspunt nemen voor de beoordeling of is voldaan aan de gronden voor uithuisplaatsing. Immers, het rapport is gedegen en consistent en de moeder heeft niet iets concreet gericht tegen de inhoud van het rapport naar voren gebracht.
3.8.7.
Uit genoemd rapport blijkt dat een terugplaatsing bij de moeder [de zoon] niet alleen geen enkel perspectief biedt op een positieve ontwikkeling, maar dat het in zijn situatie zal leiden tot een nog verdere traumatisering. [de zoon] is met zijn huidige pleegouders een goede gehechtheids- en opvoedingsrelatie aangegaan. Afgezien van het feit dat terugplaatsing bij de moeder de ontwikkeling van [de zoon] ernstig zal verstoren, zal daar dan bovendien het trauma van het verlies van zijn gehechtheidspersonen, de pleegouders, bij komen. In het belang van [de zoon] is een permanent verblijf bij de pleegouders noodzakelijk, wil hij zich, ondanks zijn traumatische ervaringen positief kunnen (blijven) ontwikkelen.
3.8.8.
Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot continuering van de uithuisplaatsing van [de zoon] door de in het rapport opgenomen conclusies, die worden gedragen door de beschreven onderzoeksgegevens, komen vast te staan.
Ten aanzien van [de dochter]
3.8.9.
Ook met betrekking tot [de dochter] is het hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden, die het hof eveneens overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing dient te worden verlengd.
3.8.10.
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het onderzoek in het kader van het Pedagogisch Model ten aanzien van [de dochter] zich in de afrondende fase bevindt. Op dit moment is nog onduidelijk wat de bevindingen zullen zijn en evenmin is thans duidelijk of
- en zo ja, op welke termijn - het mogelijk is dat moeder zorg en opvoeding van [de dochter] weer zelf ter hand zal nemen. Het hof is van oordeel dat er - reeds om die reden - op dit moment nog geen sprake kan zijn van thuisplaatsing.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 15 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2015.