Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/196852/KG ZA 14-552)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven, producties en houdende het instellen van een voorwaardelijke vordering in hoger beroep;
- de memorie van antwoord;
- de akte van [appellant] van 12 januari 2015;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 27 januari 2015 met productie;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de bij akte van 24 februari 2015 door [appellant] toegezonden productie 4, en de op 9 maart 2015 ingekomen productie 5 van [appellant], welke stukken buiten bezwaar van [geïntimeerde] bij het pleidooi bij akte in het geding zijn gebracht.
3.De beoordeling
“Het NVM-lid en de opdrachtgever zijn overeengekomen dat wanneer er na een onderhandeling met een potentiële koper er een eindbieding van minimaal 90% van de vastgestelde vraagprijs gedaan is de opdrachtgever verplicht zal overgaan tot verkoop van het registergoed. Opdrachtgever zal dan meewerken aan de ondertekening van de koopakte en de levering van het registergoed aan de koper ten tijde van de overdracht bij de notaris. Wanneer de opdrachtgever toch van deze afspraak afziet en weigert te verkopen dan is er volledige courtage verschuldigd ad. 1,85% te vermeerderen met de wettelijk verschuldigde btw aan het NVM-lid. Het NVM-lid heeft dan ook het recht de opdracht per direct te beëindigen. Bij doorgaan en verkoop is er nogmaals volledige courtage verschuldigd ad. 1,85% te vermeerderen met de wettelijk verschuldigde btw over de koopsom.”
2) (naar het hof begrijpt:) voor het geval [appellant] niet aan voormelde veroordeling voldoet [geïntimeerde] te machtigen tot verkoop van de woning en te bepalen dat het vonnis op grond van artikel 3:300 jo 3:301 BW in de plaats treedt van de op te maken koopovereenkomst en de transportakte;
3) [appellant] te veroordelen tot ontruiming van de woning met al het zijne en al de zijnen;
4) althans een zodanige voorlopige voorziening te treffen als de rechter in goede justitie vermeent te behoren, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] betaalt voorts aan [geïntimeerde], die met twee kinderen leeft van een inkomen van ongeveer € 1.100,- per maand, geen gebruiksvergoeding voor het alleengebruik van de woning, terwijl partijen het erover eens zijn dat er een ruime overwaarde van de woning is waar [geïntimeerde] voor de helft recht op heeft. Naar [appellant] erkent (dagvaarding in hoger beroep sub 30) dient hij [geïntimeerde] in elk geval ongeveer € 180.000,-- te betalen indien de woning aan hem zou worden toebedeeld.
In de conceptkoopovereenkomst met [potentiële koper] is als beoogde leveringsdatum van de woning opgenomen 1 mei 2015, of zoveel eerder of later als partijen bij die overeenkomst nader overeenkomen.
Onder alle voornoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat het spoedeisend belang van [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg aanwezig was als thans in hoger beroep aanwezig is. Feiten die dit oordeel anders zouden maken heeft [appellant] niet gesteld.
“op dat gebied vorderingen heeft gemaakt”doch een concrete en onvoorwaardelijke financieringsmogelijkheid heeft hij tot op heden niet gesteld. Zijn berekeningen van een mogelijke financiering door de bank zijn, wat betreft de hoogte van de door hem aan [geïntimeerde] te betalen uitkoopsom, onder meer gebaseerd op verrekening met door [geïntimeerde] aan hem verschuldigde bedragen. Die bedragen zou [geïntimeerde] volgens [appellant] ten onrechte uit de eenmanszaak van [appellant] hebben opgenomen. [geïntimeerde] betwist evenwel die opnames en [appellant] heeft niet concreet gesteld dat, wanneer en tot welke hoogte exact die opnames hebben plaats gevonden. Voorts heeft [appellant] niets gesteld over de bereidheid van de bank tot ontslag van [geïntimeerde] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening, waarvoor de woning verbonden is. Ten slotte gaat [appellant] bij zijn berekeningen uit van verschillende, volgens hem bestaande, mogelijkheden voor verrekening van gemeenschappelijk vermogen van partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden, maar gesteld noch gebleken is dat over (één van) die mogelijkhe(i)d(en) tussen partijen overeenstemming bestaat. Bovendien volgt uit de eigen stellingen van [appellant] dat, als rekening zou worden gehouden met de door hem genoemde verrekenposten, hij in elk geval voor een bedrag van € 10.000,-- à € 16.000,-- geen financiering kan krijgen voor vergoeding van het aandeel van [geïntimeerde] in de overwaarde van de woning.
Aangezien voorts [geïntimeerde], gelet op haar financiële positie, onbetwist haar aandeel in de overwaarde van de woning nodig heeft en aangezien partijen reeds in maart 2013 zijn overeengekomen dat de woning aan een derde zal worden verkocht zal het hof er van uit gaan dat [appellant] niet in staat is op korte termijn [geïntimeerde] uit te kopen en dat de woning aan een derde moet worden verkocht.
Niet valt in te zien om welke reden partijen, zoals [appellant] betoogt, nader met [potentiële koper] zouden moeten onderhandelen. Een dergelijke reden stelt [appellant] ook niet, anders dan dat hij tijd moet krijgen om zijn hondenpension te ontmantelen en verplaatsen. Dit belang van [appellant] weegt naar het oordeel van het hof, zelfs wanneer het hof uitgaat van de juistheid van de door [geïntimeerde] betwiste stelling van [appellant] dat hij het pension niet slechts als hobby exploiteert, evenwel niet op tegen het belang van [geïntimeerde] om zo spoedig mogelijk over haar aandeel in het gemeenschappelijk vermogen van partijen te kunnen beschikken. Hierbij tekent het hof aan dat [appellant] al sinds maart 2013 rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij het pension zou moeten verplaatsen en dat hij in die periode kennelijk geen andere plaats voor dat pension heeft gezocht, althans gevonden. Ook het standpunt van [appellant] dat de woning zijn ouderlijk huis is legt onvoldoende gewicht in de schaal tegenover het in 3.5.1. genoemde spoedeisende belang van [geïntimeerde].