Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Aannemersbedrijf [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] B.V.,
Aannemersbedrijf [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] B.V.,
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/03/192407/KG ZA 14-327)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep in de zaak ***792, tevens houdende grieven,
- de dagvaarding in hoger beroep in de zaak ***891, tevens houdende grieven, met een productie (productie B),
- de memorie van antwoord van [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] in de zaak ***792,
- de memorie van antwoord van [Bouw] in de zaak ***792 en in de zaak ***891, met drie producties (producties 1, 2 en 3),
- de memorie van antwoord van de Gemeente in de zaak ***891, met twee producties (1A en 1B),
- de bij brief en H16-formulier van 13 februari 2015 door de advocaat van de Gemeente toegezonden producties, te weten bijlagen 1, 2 en 3 en productie A, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht,
- de bij brief en H16-formulier van 16 februari 2015 door de advocaat van de Gemeente toegezonden producties, te weten bijlagen 1, 2 en 3, die hij bij het pleidooi bij akte in het geding heeft gebracht,
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd;
3. De beoordeling in beide zaken
Gegund wordt aan de economisch meest voordelige inschrijving. Op perceel 1 zijn 142,5 punten te behalen, verdeeld over de categorieën prijs en kwaliteit.
Het subgunningscriterium kwaliteit is onderverdeeld in vier aspecten: (1) planning (algemeen tijdsschema), (2) plan van aanpak, (3) verkeerscirculatieplan, en (4) inzet social return.
Voor zover relevant luidt 05.02.04:
In de tussenkomst heeft [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] vervolgens, kort gezegd, geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [Bouw] en tot een verbod aan de Gemeente om perceel 1 van de opdracht aan een ander dan aan [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] te gunnen.
De voorzieningenrechter oordeelde – de “CAO-norm” bij de uitleg hanterend - dat “intentie” de bedoeling, het oogmerk, het plan van handelen, dat wat je wilt bereiken, betekent, dat [Bouw] in haar inschrijving – ongeclausuleerd – heeft uitgesproken bij de uitvoering van het werk zó te handelen dat 5% van de aanneemsom wordt ingezet voor Social Return, welk aanbod is voorzien van een plan van aanpak, zodat [Bouw] zich door het ondertekenen van Bijlage II-h, in combinatie met het aanbieden van een percentage van de aanneemsom en het geven van een toelichting op de wijze waarop dit percentage zal worden behaald, ook verplicht heeft tot het inzetten van de doelgroep bij de uitvoering van het werk voor 5% van de aanneemsom, om welke reden van een vrijblijvend aanbod dat in voorkomend geval nog onverwijld na de aanvaarding had kunnen worden teruggetrokken, geen sprake was. (r.o. 4.6, 4.7 en 4.8)
Alle partijen hebben in dit verband gewezen op de sanctie die staat op de niet-naleving van een verplichting – in dit geval een verplichting tot het verlonen van maximaal 5 % van de opdracht in het kader van social return – welke een inschrijver op zich heeft genomen.
Indien onduidelijk is of een inschrijver (die een percentage van 5 % voor social return in zijn inschrijving had opgenomen) zich tot een resultaat, dan wel slechts tot maximale inspanning verplichtte, en vervolgens – na enige tijd, bij of na uitvoering van de opdracht – zou blijken dat die inschrijver daarvan feitelijk, bijvoorbeeld, ondanks maximale inspanning, slechts 4 % had weten te realiseren, zou discussie kunnen ontstaan omtrent de vraag of de sanctie al dan niet kan worden toegepast.
Het begrip “intentie” maakt niet op voor geen enkel misverstand vatbare wijze duidelijk welk van beide situaties de inschrijver voor ogen heeft. Aldus kunnen discrepanties ontstaan tussen datgene wat de inschrijver voor ogen heeft en datgene wat de aanbestedende dienst meent aangeboden te krijgen; dan kan zowel de situatie ontstaan dat de inschrijver slechts een maximale inspanning toezegde terwijl de aanbestedende dienst meende een resultaat toegezegd te krijgen, als de situatie dat de inschrijver bedoelde een resultaat toe te zeggen, terwijl de aanbestedende dienst dit begreep als een toezegging tot maximale inspanning.
Kortom: hoe dit begrip ook geduid dient te worden, het is [Bouw] geweest die door introductie van dit niet volstrekt eenduidige begrip de situatie heeft laten ontstaan waarin de reikwijdte van zijn aanbod niet op voor geen misverstand vatbare wijze kwam vast te staan.
De rechtbank verwierp dit verweer met een korte motivering. In hoger beroep herhaalt [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] dit verweer met grief 11 en thans sluit de Gemeente zich daarbij aan met grief 2.
In de eerste plaats dient voor ogen gehouden te worden waarom het in deze procedure gaat. Het gaat om een kort geding, waarbij [Bouw] primair vorderde de aanbesteding te gunnen aan geen ander dan aan [Bouw], subsidiair tot herbeoordeling over te gaan, meer subsidiair tot heraanbesteding. Vooreerst heeft een beslissing van het hof het karakter van een ordemaatregel, niet een verklaring voor recht. Voorts werkt die beslissing enkel tussen partijen; voor zover relevant wordt in die beslissing enkel iets gezegd over de relatieve posities van [Bouw] en [(voormalige naam) Aannemersbedrijf]. Afwijzing van de vorderingen van [Bouw] betekent dan enkel dat niet aannemelijk is geworden dat [Bouw] méér punten had verworven dan [(voormalige naam) Aannemersbedrijf]; niets wordt dan gezegd over de punten van andere inschrijvers of de relatieve positie van [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] ten opzichte van die andere inschrijvers.
aanpak van de opdracht 30 punten
duurzaamheid 40 punten
beperking overlas[t] voor omwonende 50 punten.”
zijn gekomen. Wanneer alle gevraagde onderdelen volledig zijn omschreven heeft inschrijver een ‘standaard PvA’ aangeleverd. Daarnaast bekijken de beoordelaars of er sprake is van ‘toegevoegde waarde’ voor de gemeente Roermond zoals de werkzaamheden worden omschreven in het PvA. Wanneer er sprake is van enige of veel toegevoegde waarde kunnen de inschrijvers meer punten verdienen conform onderstaand overzicht. […]
Voor het onderdeel “aanpak van de opdracht” (maximaal 30 punten) leverde in deze scoretabel de “behandeling van het onderdeel” sowieso 50 % van 30 punten, dus 15 punten op, een standaardplan 10 % van de andere helft, dus 10 % van 50 % van 30 punten, derhalve 1,5 punt, een plan met enige toegevoegde waarde 50 % van 50 % van 30 en dus 7,5 punt, en een plan met veel toegevoegde waarde 100 % van 50 % van 30 punten, dus 15 punten. Daarachter staat (vet gedrukt) het aantal door [Bouw] gescoorde punten: 15 plus 1,5, dus kennelijk 15 voor het enkele feit dat het onderdeel behandeld was en 1,5 voor het standaard plan van aanpak, samen derhalve 16,5 punten.
Op gelijke wijze werd in verband met de “duurzaamheid” 20 plus 2, dus 22 punten aan [Bouw] toegekend.
Aangezien in de totaalscore de punten voor deze beide onderdelen elk voor 15 % mee telden, kreeg [Bouw] in de eindscore voor deze onderdelen 2,48 (afgerond) plus 3,3 punten, derhalve 5,78 punten.
Die constateringen zijn juist. Volgens de Leidraad is het niet zo dat een inschrijver hoe dan ook 50 % van het maximum aantal punten krijgt als hij beschrijving van de “aanpak van de opdracht” indient en daar bovenop nog eens 10, 50 of 100 % van de andere 50 %, al naar gelang de mate van toegevoegde waarde van het PvA, doch worden die 10, 50 en 100 % berekend over het gehele maximum van 30 punten.
Uit de toekenning van 1,5 resp. 2 punten voor het PvA “aanpak van de opdracht” en het PvA “duurzaamheid” blijkt dat de commissie het PvA van [Bouw] in zoverre heeft aangemerkt als een (voldoende) standaard PvA zonder toegevoegde waarde. Het hof verwijst naar r.o. 3.5.3.3 en wijst er op deze plaats nogmaals op dat de commissie/de Gemeente bij de herberekening geen andere waardering heeft toegepast, in die zin dat zij het PvA van [Bouw] ten aanzien van de mate van toegevoegde waarde (de enige relevante parameter in dit verband) anders dan voorheen zou hebben gewaardeerd. Dat betekent dat aan [Bouw] voor deze subonderdelen geen 16,5 plus 22, doch 3 plus 4, derhalve 7 punten toe kwam, hetgeen in de totaalscore voor 15 % meetelde, dus 1,05 punt (de Gemeente gaat daar in haar staatje ook van uit; [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] rondt dit af op 1,1; voor de einduitkomst maakt dit niet uit).
Bij die vordering heeft [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] geen belang. Ten eerste gaf de opstelling van de Gemeente geen aanleiding voor de vrees dat de Gemeente niet aan [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] zou gunnen; in tegendeel was de Gemeente dat nu juist wel van plan. Voorts volgt uit de beslissing van het hof op de vorderingen van [Bouw] dat gunning aan een ander dan aan [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] thans hoe dan ook niet aan de orde is. Ofschoon [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] als tussenkomende partij is gaan deelnemen aan het geding, blijkt uit haar stellingname dat zij zich feitelijk heeft gevoegd aan de zijde van de Gemeente, gelijk zij subsidiair ook bij incidentele conclusie van 11 september 2014 had gevorderd.
De vorderingen van de Gemeente en van [(voormalige naam) Aannemersbedrijf] tot terugbetaling van de door hen aan [Bouw] betaalde proceskosten zal worden toegewezen.