ECLI:NL:GHSHE:2015:1267

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HD200.138.506_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over salarisbepaling in onderwijs CAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een docente, appellante, tegen Stichting Eindhovens Protestants Voorgezet Onderwijs, geïntimeerde, over de vaststelling van haar salaris op basis van de CAO voor het voortgezet onderwijs. Appellante, die haar bacheloropleiding tot leraar heeft afgerond, was in dienst van het College en stelde dat haar salaris te laag was vastgesteld. De kantonrechter had in eerste aanleg haar vordering afgewezen, omdat de CAO-VO geen verband legt met het inkomen dat uit onderneming werd genoten vóór de indiensttreding. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het College tekortgeschoten was in de nakoming van de arbeidsovereenkomst en dat haar ervaring buiten het onderwijs niet was meegewogen bij de salarisbepaling. Het hof heeft de grieven van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de uitleg van het woord 'salaris' in de CAO-VO niet de door appellante voorgestane betekenis heeft. Het hof oordeelde dat de kantonrechter terecht had overwogen dat het salaris van appellante moest worden vastgesteld op basis van de CAO-VO, en dat de door haar aangevoerde gronden niet voldoende onderbouwd waren. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.138.506/01
arrest van 7 april 2015
in de zaak van
[de vrouw],
wonend te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.C.J. Sars te Helmond,
tegen
Stichting Eindhovens Protestants Voorgezet Onderwijs,handelend onder de naam
[het college] College,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Janse Velema te Woerden,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 november 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, de kantonrechter in Eindhoven van 12 september 2013, gewezen tussen appellante -[appellante]- als eiseres en geïntimeerde -het College - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 863889 rolnr. 12/10981)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- een door [appellante] genomen akte;
- een door het College genomen akte.
Vervolgens is bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het komt het hof geraden voor om, anders dan de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft gedaan, allereerst een opsomming te geven van de feiten waarvan in dit geding kan worden uitgegaan.
a. [appellante] heeft met succes aan de Fontys Hogescholen de bacheloropleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in bedrijfseconomie afgerond. Het getuigschrift waarbij haar de graad “Bachelor of Eduction” is verleend is van 27 augustus 2008 (prod. 18 memorie van grieven).
b. De door [appellante] met B.V. 8tienK sector Onderwijs en Overheid gesloten arbeidsovereenkomst bepaalde tijd (productie 1 dagvaarding eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
In aanmerking nemende dat tussen partijen eerder een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft bestaan, nl. over de periode:
Van 22 augustus 2008 tot 1 januari 2009
komen partijen hierbij overeen om met ingang van 1 januari 2009 opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan, dit maal tot 1 augustus 2009 (…)
Op basis van deze arbeidsovereenkomst wordt de werknemer in het kader van de uitoefening van het bedrijf van de werkgever ter beschikking gesteld aan P/Flex. In het kader van een aan P/Flex verstrekte opdracht wordt de werknemer tewerkgesteld bij [het college] College (hierna inlener) om onder leiding en toezicht van deze, werkzaamheden te verrichten welke zijn verbonden aan de functie van docent (…)”.
c. [appellante] is ingeschaald in schaal “LB-functie met 1 functiejaar”.
d. [appellante] is per 1 augustus 2009 als docente in dienst getreden van het College en is hierbij ingeschaald in schaal LB-2. Zij is docente Economie en praktijkdocente Handel en Administratie.
4.2.1
[appellante] heeft in eerste aanleg, na wijziging eis, gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter het College zal veroordelen om aan haar uit te betalen wegens te weinig salaris € 60.205,05 bruto en € 516,92 bruto wegens te weinig uitbetaalde inkomenstoelage, telkens over de periode 22 augustus 2008 tot en met 31 juli 2013 en beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%. Zij heeft verder gevorderd de wettelijke rente over dit te weinig uitbetaalde salaris, de inkomenstoelage en de wettelijke verhoging vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd waren tot aan de dag der algehele voldoening. Tenslotte heeft zij gevorderd dat het College zal worden veroordeeld om aan haar te betalen € 2.440,20 bruto per maand te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente als hiervoor vermeld indien het College met betaling in gebreke blijft, vanaf en met inbegrip van de maand augustus 2013 en haar deugdelijke bruto/netto-specificaties zal verstrekken vanaf 22 augustus 2008, met veroordeling van het College in de kosten van het geding, het salaris van haar gemachtigde, het griffierecht en de buitengerechtelijke incassokosten. Zij stelt dat zij vanaf 22 augustus 2008 in dienst is getreden van het College dan wel rechtsvoorgangers daarvan en dat zij, gelet op haar relevante voorervaring in het bedrijfsleven en het aldaar door haar verkregen inkomen, te laag is ingeschaald.
4.2.2
De kantonrechter heeft overwogen dat de toepasselijke CAO-VO voor het salaris geen verband legt met het inkomen dat uit onderneming werd genoten vóór de indiensttreding. Art. 12.2 lid 3 van die CAO VO voorziet wel in de mogelijkheid om rekening te houden met al dan niet buiten het onderwijs opgedane ervaring, maar, aldus de kantonrechter, [appellante] heeft in de door haar overgelegde correspondentie noch in het geding in eerste aanleg iets gesteld over de aard, intensiteit en duur van het werk dat zij vóór haar indiensttreding heeft gedaan en dat als relevante ervaring zou kunnen meetellen voor haar salaris. De vordering van [appellante] is vervolgens afgewezen en zij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het College.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven aangevoerd tegen het bestreden vonnis. Zij heeft geconcludeerd, samengevat, dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, voor recht zal verklaren dat het College jegens [appellante] is tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst en haar vordering in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van het College in de kosten van beide instanties.
Het College heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.4
[appellante] heeft haar voor het eerst in dit hoger beroep gedane vordering om voor recht te verklaren dat het College is tekortgeschoten in de nakoming van de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet nader toegelicht. Het hof houdt het ervoor dat deze verklaring dient als (nadere) grondslag voor de door [appellante] gevorderde geldbedragen en rente en verder geen zelfstandige betekenis heeft.
4.5
In haar eerste grief stelt [appellante] dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat onduidelijk is hoe de gang rondom haar indiensttreding moet worden beoordeeld.
4.5.1
Alleen al omdat [appellante] vanaf de aanvang van haar werkzaamheden in augustus 2008 is betaald conform de CAO VO, heeft [appellante] geen belang bij beoordeling van deze grief.
4.6
In de tweede grief stelt Smit, kort gezegd, dat de kantonrechter het woord “salaris” in art. 12.2 lid 2 CAO VO onjuist heeft uitgelegd door te overwegen dat de toepasselijke CAO VO voor het salaris geen verband legt met het inkomen dat uit onderneming werd genoten vóór de indiensttreding.
4.6.1
Het hof stelt voorop dat beide partijen het kennelijk eens zijn over het feit dat het salaris van [appellante] moet worden gebaseerd op de CAO VO 2008 – 2010 (zie de toelichting van [appellante] op haar tweede grief en bijvoorbeeld nr. 4 memorie van antwoord). Partijen twisten over de uitleg van het woord salaris in art. 12.2 lid 2 van die CAO-VO.
Dit artikel 12 CAO VO houdt in, voor zover relevant:
“12.1 Salaris
Bij het vaststellen van de bezoldiging worden de hierna volgende bepalingen in acht genomen en geldt het actuele loonpeil.
(…)
12.2
Vaststelling maandsalaris bij indiensttreding
1. Het maandsalaris van de werknemer wordt bij indiensttreding vastgesteld op een bedrag dat niet lager is dan het laagste en niet hoger dan het hoogste bedrag zoals opgenomen in het bij zijn functie behorende carrièrepatroon.
2. Tenzij werkgever en werknemer anders overeenkomen, wordt bij de toepassing van het eerste lid het maandsalaris vastgesteld op een bedrag dat tenminste gelijk is aan het laatstgenoten salaris. Als er sprake is van een niet aansluitend dienstverband, wordt het laatstgenoten salaris eerst geconverteerd naar het actuele loonpeil.
3. De werkgever houdt bij het vaststellen van het maandsalaris rekening met de mate waarin de werknemer ervaring heeft opgedaan -betaald, dan wel onbetaald- die relevant is voor de functie waarin de werknemer wordt benoemd. De werknemer verstrekt de werkgever de gegevens die deze nodig heeft om de relevantie van de ervaring te beoordelen.
(…)
5. Het maandsalaris van de werknemer die voor de eerste keer wordt benoemd in een onderwijsfunctie, wordt met één periodiek verhoogd voor iedere periode van vier jaren na het verwerven van de vereiste bevoegdheid. Deze bepaling is niet van toepassing als bij de vaststelling van het maandsalaris op grond van lid 3 een overeenkomstige verhoging is overeengekomen.
12.3
Vaststelling maandsalaris bij benoeming in geval van onderbroken dienstverband
1. Bij de vaststelling van het maandsalaris zoals bedoeld in artikel 12.1, wordt voor elke periode van vier jaar waarin de werknemer geen onderwijsfunctie heeft vervuld, het maandsalaris met één periodiek verhoogd.”.
4.6.2
[appellante] stelt dat met “salaris” in de eerste zin van art. 12.2 lid 2 wordt bedoeld het laatstgenoten salaris dat de werknemer of zelfstandige verdiende ongeacht of hij in dienstbetrekking was dan wel als zelfstandige werkte voordat hij bij het College in dienst trad. In het geval dat een voormalig ondernemer zoals zij bij het College in dienst treedt, heeft de door die ondernemer laatst genoten winst als salaris te gelden. Het College is van mening dat dit woord salaris ziet op inkomsten die vanuit een dienstverband in het onderwijs werden genoten (zie nr. 3 conclusie van dupliek).
4.6.3
Voor de beantwoording van de vraag welk inkomen wordt bedoeld met het woord “salaris” in art. 12.2 lid 2 CAO VO dient het hof art. 12.2 van de CAO VO uit te leggen. Het hof stelt voorop dat krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij de uitleg van een bepaling van een cao de bewoordingen waarin deze is gesteld, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst en een eventuele, voor derden kenbare toelichting daarop, in beginsel van doorslaggevende betekenis is. Daarbij komt het niet aan op een strikt grammaticale uitleg maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de bepaling is gesteld. Bij deze uitleg kunnen als - objectief kenbare - gezichtspunten onder meer betrokken worden de elders in de cao gebruikte formuleringen en de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. Ook kan bij deze uitleg rekening worden gehouden met de kennelijke ratio en strekking van de regeling waartoe de bepaling behoort en de bedoeling van de opstellers, voor zover deze objectief, uit de tekst van de cao en de eventuele toelichting daarop voor derden kenbaar is. (o.a. HR 17 september 1993, NJ 1994, 173, HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110, HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 en HR 11 november 2005, JAR 2005, 286).
4.6.4
Het hof treft voor de uitleg van het woord salaris elders in de CAO VO geen formuleringen aan die als gezichtspunt kunnen worden gebruikt. Partijen hebben het hof niet nader geïnformeerd over de wijze waarop het woord salaris in art. 12.2 lid 2 CAO VO volgens de opstellers van de CAO-VO moet worden uitgelegd. Partijen hebben evenmin een door die opstellers opgestelde toelichting op de CAO VO verstrekt, zodat het hof het ervoor houdt dat een dergelijke voor derden kenbare toelichting niet bestaat.
Het hof acht de uitleg van het woord salaris die [appellante] daaraan geeft, minder aannemelijk dan de uitleg die het College daaraan geeft. De uitleg van [appellante] brengt immers in beginsel mee dat het College [appellante], ongeacht de duur van haar ervaring buiten het onderwijs, al mogelijk een zeer hoog salaris zou moeten betalen indien zij een dergelijk zeer hoog salaris gedurende een korte tijd in het bedrijfsleven zou hebben verdiend. Daarmee zou zij zeer ervaren leerkrachten in salarishoogte passeren terwijl haar eigen ervaring buiten het onderwijs slechts van korte duur hoeft te zijn geweest terwijl haar aanvangservaring in het onderwijs (bijna) nihil was. Dit zou ook leiden tot verstoring van het salarisgebouw, waar het College op heeft gewezen in nr. 6 conclusie van dupliek. Daar heeft het College immers vermeld dat het standpunt van [appellante], die net 30 jaar was toen zij in augustus 2008 met het geven van onderwijs aanving, met zich zou brengen dat zij een salaris zou ontvangen gelijk aan het salaris van een docent met ruim 15 jaar onderwijservaring.
Het hof wijst er verder op dat de COA VO, ook als de uitleg die [appellante] aan het woord salaris geeft niet wordt gevolgd, wel een regeling kent voor gevallen als [appellante]. Art. 12.2 lid 3 houdt immers in dat de werkgever bij het vaststellen van het maandsalaris rekening houdt met de mate waarin de werknemer ervaring heeft opgedaan die relevant is voor de functie waarin de werknemer wordt benoemd. Verder zou, indien de uitleg van [appellante] wordt gevolgd, art. 12.2 lid 5 met zich brengen dat zij-instromers als [appellante] niet alleen een veel hoger salaris zouden kunnen verdienen dan andere leerkrachten in verband met het laatst verdiende inkomen, maar daar bovenop ook nog één periodiek extra voor iedere periode van vier jaren na het verwerven van de vereiste bevoegdheid. Indien de uitleg die het College aan het woord salaris geeft wordt gevolgd, namelijk het in het onderwijs verdiende salaris, wordt juist door dit lid 5 ervaring buiten het onderwijs in het salaris verdisconteerd. Al met al komt het hof dan ook tot de conclusie dat er geen goede gronden te vinden zijn die steun bieden aan de door [appellante] gegeven uitleg van het woord salaris in art. 12.2 lid 2 CAO VO, terwijl de uitleg die het College voorstaat niet alleen rekening houdt met het abstracte salarisgebouw, maar ook ruimte geeft voor salarisonderhandelingen met mensen als [appellante]. Dit betekent dat grief 2 faalt.
4.7
In haar derde grief stelt [appellante] aan de orde dat art. 12.2 lid 3 CAO VO een verplichting behelst voor het College om rekening te houden met haar ervaring. Het College heeft volgens haar echter ten onrechte haar ervaring niet meegewogen bij de bepaling van haar salaris.
4.7.1
Het hof stelt allereerst vast dat [appellante] met deze grief een nieuwe grondslag voor haar vordering aanvoert. In eerste aanleg heeft zij haar vordering immers enkel gegrond op de stelling dat haar salaris ten onrechte niet conform art. 12.2 lid 2 CAO VO is vastgesteld op het salaris dat zij verdiende als ondernemer. De hoogte van de door haar in eerste aanleg ingestelde vordering is ook enkel berekend aan de hand van het salaris dat zij volgens haar verdiende voordat zij in het onderwijs begon en [appellante] heeft in eerste aanleg art. 12.2 lid 3 CAO VO niet genoemd. Zij heeft zijdelings in nr. 5 repliek gesteld over relevante ervaring te beschikken, maar uit niets blijkt dat zij die opmerking heeft gemaakt in het kader van art. 12.2 lid 3 CAO VO. Het hoger beroep kan er evenwel mede toe dienen om in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen, zodat het hof de vordering ook zal beoordelen aan de hand van deze grondslag.
4.7.2
Zoals hiervoor vermeld heeft [appellante] aan haar vordering in eerste aanleg enkel ten grondslag gelegd dat haar salaris ten onrechte niet conform art. 12.2 lid 2 CAO VO is vastgesteld op het salaris dat zij verdiende als ondernemer. De hoogte van de door haar in eerste aanleg ingestelde vordering is ook enkel berekend aan de hand van het salaris dat zij volgens haar verdiende voordat zij in het onderwijs begon en [appellante] heeft in eerste aanleg art. 12.2 lid 3 CAO VO niet genoemd. In dit hoger beroep legt zij tevens ten grondslag dat het College bij het vaststellen van haar salaris geen rekening heeft gehouden met de mate waarin zij relevante werkervaring heeft opgedaan bij DA drogisterijen, bestaande uit in elk geval een bedrijfsleiderschap van 2004 – 2007, waarmee het College dus in haar visie art. 12.2 lid 3 CAO VO niet heeft nageleefd. Zij heeft deze nieuwe grondslag niet voorzien van een nieuwe berekening van haar vordering of een aanvulling daarop. Zij is dus kennelijk van mening dat het College op grond van art. 12.2 lid 3 CAO VO verplicht was om haar per saldo hetzelfde salaris te geven als zij naar eigen zeggen als ondernemer verdiende, en dat zij dus per 1 augustus 2008 ingeschaald had moeten worden in een LB-functie met 16 functiejaren (zie pag. 5 inleidende dagvaarding). Ervan uitgaande dat het College de door [appellante] genoemde werkervaring als relevant in de zin van art. 12.2 lid 3 CAO VO had moeten beschouwen, betekent dit, zonder nadere door [appellante] te geven toelichting, niet dat daarmee haar salaris zou worden vastgesteld op hetgeen zij thans vordert. Die vordering is immers enkel gebaseerd op het eerder door haar verdiende salaris als ondernemer. Nu [appellante] haar (impliciete) stelling dat als het College met de door haar gestelde werkervaring rekening had gehouden, zij hetzelfde salaris had gekregen als zij als ondernemer verdiende, niet (genoegzaam) heeft onderbouwd noch nader heeft toegelicht, faalt alleen al daarom haar derde grief.
4.8
Nu het door [appellante] vóór augustus 2008 verdiende salaris niet relevant is, komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag welke omrekenmethodiek moet worden toegepast.
Het hof is verder, met de kantonrechter, van oordeel dat in het e-mailbericht van 19 april 2010 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) niet kan worden gelezen dat het College omstreeks 2008 een beleid voerde inhoudende dat het door het College te betalen salaris in gevallen dat een docent werd aangenomen die ondernemer was, werd berekend aan de hand van sinds 1 augustus 2003 niet meer geldende RPBO.
Het antwoord op de vraag of het College al sinds 22 augustus 2008 als werkgever van [appellante] moet worden beschouwd, kan evenzeer in het midden blijven. De stelling van [appellante] dat zij toen een hoger salaris had dienen te krijgen is immers door het hof verworpen en bij haar indiensttreding (of voortzetting) bij het College per 1 augustus 2009 is rekening gehouden met het door haar sinds 22 augustus 2008 in het onderwijs verdiende salaris.
Het hof gaat voorbij aan bewijsaanbiedingen van [appellante] omdat die of geen betrekking hebben op voor dit geding relevante feiten of onvoldoende specifiek zijn.
4.9
Al met al is de vordering van [appellante] terecht afgewezen, zodat ook haar vierde grief, die overigens specifieke betekenis mist, faalt. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van het College worden begroot op € 1.862,- aan verschotten en op € 2.446,50 aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, J.R. Sijmonsma en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 april 2015.
griffier rolraadsheer