4.1.Het komt het hof geraden voor om, anders dan de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft gedaan, allereerst een opsomming te geven van de feiten waarvan in dit geding kan worden uitgegaan.
a. [appellante] heeft met succes aan de Fontys Hogescholen de bacheloropleiding tot leraar voortgezet onderwijs van de tweede graad in bedrijfseconomie afgerond. Het getuigschrift waarbij haar de graad “Bachelor of Eduction” is verleend is van 27 augustus 2008 (prod. 18 memorie van grieven).
b. De door [appellante] met B.V. 8tienK sector Onderwijs en Overheid gesloten arbeidsovereenkomst bepaalde tijd (productie 1 dagvaarding eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
In aanmerking nemende dat tussen partijen eerder een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft bestaan, nl. over de periode:
Van 22 augustus 2008 tot 1 januari 2009
komen partijen hierbij overeen om met ingang van 1 januari 2009 opnieuw een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan, dit maal tot 1 augustus 2009 (…)
Op basis van deze arbeidsovereenkomst wordt de werknemer in het kader van de uitoefening van het bedrijf van de werkgever ter beschikking gesteld aan P/Flex. In het kader van een aan P/Flex verstrekte opdracht wordt de werknemer tewerkgesteld bij [het college] College (hierna inlener) om onder leiding en toezicht van deze, werkzaamheden te verrichten welke zijn verbonden aan de functie van docent (…)”.
c. [appellante] is ingeschaald in schaal “LB-functie met 1 functiejaar”.
d. [appellante] is per 1 augustus 2009 als docente in dienst getreden van het College en is hierbij ingeschaald in schaal LB-2. Zij is docente Economie en praktijkdocente Handel en Administratie.
4.2.1[appellante] heeft in eerste aanleg, na wijziging eis, gevorderd, kort gezegd, dat de kantonrechter het College zal veroordelen om aan haar uit te betalen wegens te weinig salaris € 60.205,05 bruto en € 516,92 bruto wegens te weinig uitbetaalde inkomenstoelage, telkens over de periode 22 augustus 2008 tot en met 31 juli 2013 en beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50%. Zij heeft verder gevorderd de wettelijke rente over dit te weinig uitbetaalde salaris, de inkomenstoelage en de wettelijke verhoging vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd waren tot aan de dag der algehele voldoening. Tenslotte heeft zij gevorderd dat het College zal worden veroordeeld om aan haar te betalen € 2.440,20 bruto per maand te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente als hiervoor vermeld indien het College met betaling in gebreke blijft, vanaf en met inbegrip van de maand augustus 2013 en haar deugdelijke bruto/netto-specificaties zal verstrekken vanaf 22 augustus 2008, met veroordeling van het College in de kosten van het geding, het salaris van haar gemachtigde, het griffierecht en de buitengerechtelijke incassokosten. Zij stelt dat zij vanaf 22 augustus 2008 in dienst is getreden van het College dan wel rechtsvoorgangers daarvan en dat zij, gelet op haar relevante voorervaring in het bedrijfsleven en het aldaar door haar verkregen inkomen, te laag is ingeschaald.
4.2.2De kantonrechter heeft overwogen dat de toepasselijke CAO-VO voor het salaris geen verband legt met het inkomen dat uit onderneming werd genoten vóór de indiensttreding. Art. 12.2 lid 3 van die CAO VO voorziet wel in de mogelijkheid om rekening te houden met al dan niet buiten het onderwijs opgedane ervaring, maar, aldus de kantonrechter, [appellante] heeft in de door haar overgelegde correspondentie noch in het geding in eerste aanleg iets gesteld over de aard, intensiteit en duur van het werk dat zij vóór haar indiensttreding heeft gedaan en dat als relevante ervaring zou kunnen meetellen voor haar salaris. De vordering van [appellante] is vervolgens afgewezen en zij is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het College.