[gedupeerde 1] heeft die stelling in zijn conclusie van repliek in de procedure tegen [appellant] uitvoerig onderbouwd. Die onderbouwing is, anders dan [appellant] thans in zijn memorie van grieven stelt, niet alleen gegeven in de punten 82 tot en met 91 van die conclusie van repliek. Het gewraakte handelen van [appellant] is al omschreven in het eerste deel van de conclusie van repliek, en wel met name in de punten 2 tot en met 21. [gedupeerde 1] heeft in die punten ook verwezen naar een aantal bij de conclusie van repliek gevoegde producties. De rechtbank heeft het betoog van [gedupeerde 1] dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld in rov. 3.6 van het vonnis van 14 november 2012 als volgt samengevat:
“Er is sprake geweest van bedrog door [appellant]; voorts heeft [appellant] gehandeld in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Bovendien, zo stelt [gedupeerde 1], is [appellant] aansprakelijk ten opzichte van [gedupeerde 1] voor schade die veroorzaakt is door niet-nakoming van de terugbetalingsverplichting door Sorghvliet Consultancy N.V.; immers, [appellant] is namens deze vennootschap de participatie overeenkomsten aangegaan, terwijl hij wist althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen, dat de vennootschap niet binnen een redelijke termijn zou kunnen voldoen aan haar betalingsverplichtingen ten opzichte van [gedupeerde 1], en dat de vennootschap geen verhaal zou bieden in het geval van een toerekenbare tekortkoming ten opzichte van [gedupeerde 1]. [appellant] was steeds de feitelijke bestuurder van de vennootschap, was direct betrokken bij het aangaan van de overeenkomsten en leidde de onderneming van de vennootschap vanuit zijn eigen woning in [plaats]. Bovendien, zo brengt [gedupeerde 1] naar voren, heeft [appellant] zich onrechtmatig gedragen door de gelden van de vennootschap aan te wenden voor betaling van zijn eigen schulden, voor het opknappen van zijn woning en voor de aanschaf van een tweetal dure Jaguars; dus voor andere doelen dan hij aan [gedupeerde 1] had voorgehouden. [appellant] heeft zich steeds tegenover [gedupeerde 1] gepresenteerd als een deskundige op het gebied van beleggingen, terwijl hij dat in werkelijkheid niet was. Vele malen heeft [appellant] voorafgaand aan de eerste participatie-inleg - en ook daarna- aan [gedupeerde 1] verzekerd dat aan de participatie geen enkel risico was verbonden, dat de vennootschap een te beleggen vermogen had van ƒ 17.000.000,= , dat er dus voldoende kapitaal was voor de te verstrekken bankgaranties, dat het participatie geld direct gestort werd op een beleggingsrekening waar uitsluitend penningmeester [penningmeester] toegang toe had. Al deze verzekeringen bleken achteraf feitelijk onjuist te zijn.
Voorafgaand aan de eerste participatie inleg - en ook daarna- heeft [appellant] gegarandeerd dat er bankgaranties zouden worden verstrekt voor de inleg en dat het participatiebedrag te allen tijden kon worden teruggehaald. Uit diverse verklaringen, onder meer die van [penningmeester], blijkt dat [appellant] vanaf september 2000 al wist dat de beloofde bankgaranties van ABN/AMRO niet verstrekt konden worden, evenmin door enige andere bank. Steeds wanneer [gedupeerde 1] aandrong bij [appellant] om de toegezegde bankgarantie te verschaffen antwoordde [appellant] dat de bankgaranties onderweg waren en dat [gedupeerde 1] zich geen zorgen hoefde te maken. Zolang de bankgarantie er nog niet was, zo hield [appellant] [gedupeerde 1] voor, zou hij zijn monumentaal landgoed als onderpand ter beschikking willen stellen; in dat kader liet [appellant] aan [gedupeerde 1] een taxatierapport zien waaruit bleek dat het pand zeer veel geld waard was en meldde [appellant] dat het pand slechts voor de helft verhypothekeerd was.
[appellant] bleek zelf ook toegang te hebben tot de betaalrekening van de vennootschap; hij heeft van die rekening enkele privé uitgaven gedaan. Daartoe aangesproken beweerde [appellant] dat hij een aantal bankafschriften van deze rekening miste, juist over de periode waarin hij ten behoeve van zichzelf geld aan de vennootschap had onttrokken. In de periode van juni 2000 tot mei 2001 - dus in de periode waarin [gedupeerde 1] de participaties heeft verricht- zijn er grote bedragen verdwenen van de bankrekening van de vennootschap bij Bank Labouchere en aangewend voor andere doeleinden dan die van beleggingen ten behoeve van de participanten; [appellant] dreef de onderneming vanuit zijn woning en moet op de hoogte zijn geweest van deze gang van zaken; niettemin heeft hij [gedupeerde 1] steeds voorgehouden, dat de inleggelden door de vennootschap worden besteed ter belegging in AEX fondsen.
[appellant] heeft uiteindelijk de onderneming uit de Kamer van Koophandel laten uitschrijven, het ingelegde geld is verdwenen, de onderneming bestaat niet meer en de vennootschap biedt geen verhaal voor de gedupeerde beleggers.”