ECLI:NL:GHSHE:2015:126

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
HD 200.123.593_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijs van huurovereenkomst tussen verhuurster en huurster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [Groep] Groep B.V. tegen [Schilderwerken] Schilderwerken B.V. over de vraag of er een huurovereenkomst bestaat voor een kantoorruimte. De kantonrechter had in eerste aanleg geoordeeld dat het bewijs voor de huurovereenkomst niet was geleverd, en het hof bevestigt dit oordeel. De partijen hebben een huurovereenkomst voor een magazijnruimte, maar de afspraken over de kantoorruimte zijn niet schriftelijk vastgelegd. Het hof concludeert dat [Groep] Groep niet heeft aangetoond dat er een huurovereenkomst bestond, en dat de getuigenverklaringen niet voldoende bewijs opleveren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [Groep] Groep in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.123.593/01
arrest van 20 januari 2015
in de zaak van
[Groep] Groep B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1],
appellante,
hierna aan te duiden als [Groep] Groep,
advocaat: mr. Q.J. van Riet te Venlo,
tegen
[Schilderwerken] Schilderwerken B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [Schilderwerken] Schilderwerken,
advocaat: mr. H.G.M. Hilkens te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Roermond van 13 november 2013, gewezen tussen [Groep] Groep als eiseres in conventie en [Schilderwerken] Schilderwerken als gedaagde in conventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 308078/CV EXPL 11-2487)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar de tussenvonnissen van 2 juli 2011 en 15 november 2011.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Tussen [Groep] Groep als verhuurster en [Schilderwerken] Schilderwerken als huurster bestaat een (schriftelijk vastgelegde) huurovereenkomst met betrekking tot een magazijn-ruimte in het pand van [Groep] Groep aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1].
3.1.2.
[Schilderwerken] Schilderwerken heeft daarnaast van 1 juli 2008 tot en met 29 september 2009 in dit pand een kantoorruimte in gebruik gehad (hierna: de kantoorruimte). Over het gebruik hiervan is niets schriftelijk vastgelegd.
3.1.3.
Service Glasherstel Limburg (de rechtsvoorgangster van [Groep] Groep) heeft een factuur gedateerd 15 oktober 2009 voor € 7.500,- excl. BTW / € 8.925,00 incl. BTW gestuurd aan [Groep] Schilderwerken B.V. (de rechtsvoorgangster van [Schilderwerken] Schilder-werken) met daarop onder meer de vermelding
“huur kantoorgedeelte periode 1 juli 2008 tot 1 oktober 2009”.
3.1.4.
De heer [voormalig aandeelhouder] (hierna te noemen: [senior]) heeft per 1 juli 2008 de aandelen in [Groep] Schilderwerken B.V. (later dus [Schilderwerken] Schilderwerken geheten) verkocht en geleverd aan de heer [directeur Schilderwerken]. [senior] is de vader van de heer [directeur Groep] (hierna te noemen: [junior]), directeur van [Groep] Groep (voorheen dus geheten Service Glasherstel Limburg).
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [Groep] Groep in conventie, voor zover in hoger beroep nog van belang, veroordeling van [Schilderwerken] Schilderwerken tot betaling van € 8.925,- aan huur voor de kantoorruimte, althans een in redelijkheid vast te stellen bedrag ter zake van de huurprijs te vermeerderen met rente en (proces-)kosten. [Schilderwerken] Schilderwerken betwist de vordering.
3.3.
In het tussenvonnis van 15 november 2011 heeft de kantonrechter, voor zover in dit appel van belang, partijen toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat er sprake is van een gebruiksovereenkomst om niet dan wel een huurovereenkomst met betrekking tot de kantoorruimte. Daarop heeft zowel [Schilderwerken] Schilderwerken als [Groep] Groep getuigen voorgebracht.
3.4.
In het bestreden eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat de door [Groep] Groep aan haar vordering ten grondslag gelegde huurovereenkomst niet is komen vast te staat, zodat er vanuit dient te worden gegaan dat sprake is geweest van een gebruiksovereen-komst waarbij niet is gebleken dat voor dit gebruik een vergoeding is afgesproken. De vordering van [Groep] Groep is daarom afgewezen.
3.5.
[Groep] Groep heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [Groep] Groep heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar (in rechtsoverweging 3.2 weergegeven) vordering. Blijkens de toelichting op de grieven vecht [Groep] Groep in hoger beroep de bewijswaardering door de kantonrechter aan, op grond waarvan deze heeft geoordeeld dat het opgedragen bewijs niet is geleverd. Bij de beoordeling van de grieven is het met het oog op het bepaalde in artikel 164, lid 2 Rv van belang om vast te stellen op welke partij de bewijslast van het bestaan van de huurovereen-komst rust, te meer nu zich onder de getuigen personen bevinden die als partijgetuigen in de zin van deze bepaling kunnen worden beschouwd.
3.6.
[Groep] Groep legt aan haar vordering ten grondslag dat in het eerste kwartaal van 2008 door Service Glasherstel Limburg (als haar rechtsvoorgangster) en [senior] (het hof begrijpt: voor en namens [Groep] Schilderwerken, later dus [Schilderwerken] Schilderwerken geheten) een huurovereenkomst is gesloten met betrekking tot de kantoorruimte voor € 6.000,- excl. BTW per jaar. Zij heeft in dat verband gesteld dat tussen partijen, althans hun rechtsvoorgangsters al een huurovereenkomst met betrekking tot magazijnruimte bestond, dat de huur van de kantoorruimte bij het reeds bestaande huurcontract met betrekking tot de magazijnruimte zou worden gevoegd, dat de afspraak met betrekking tot de huur van de kantoorruimte vanwege ziekte van [senior] niet schriftelijk is vastgelegd, dat in de jaarcijfers van [Groep] Schilderwerken van 2008 een voorziening voor de huur van de kantoorruimte van € 6.000,- is opgenomen, dat (de rechtsvoorgangsters van) partijen op 22 september 2009 over (onder meer) de huur hebben gesproken, dat [junior] de inhoud van dit gesprek aan [directeur Schilderwerken] heeft bevestigd en dat hij op die bevestiging niet heeft gereageerd.
3.7.
[Schilderwerken] Schilderwerken betwist dat een huurovereenkomst is gesloten. Volgens haar was zij voor het gebruik van de kantoorruimte geen vergoeding verschuldigd, althans is haar deze nimmer in rekening gebracht, omdat zij niets behoefde te betalen zo lang [senior] nog “in de zaak” werkzaam was (hetgeen tot augustus 2009 het geval is geweest) en omdat [junior] altijd heeft aangegeven dat de combinatie van zijn glashandel (het hof begrijpt: [Groep] Groep) en het schildersbedrijf van [Schilderwerken] Schilderwerken voor hem profijtelijk was en [Schilderwerken] Schilderwerken daarom geen kosten voor het kantoor hoefde te betalen. Deze afspraken zijn niet schriftelijk vastgelegd. Tussen partijen heeft nooit overeen-stemming bestaan. Tijdens de gebruiksperiode heeft [Groep] Groep nooit aanspraak gemaakt op “huur”. Dat deed zij eerst toen [Schilderwerken] Schilderwerken haar aanmaande in verband met achterstallige facturen en zij heeft toen achteraf één factuur gestuurd voor de gehele gebruiksperiode van 1 juli 2008 tot en met 29 september 2009. De voorziening in de jaarstukken houdt geen erkenning van de verschuldigdheid van de huur in. Betwist wordt dat het e-mailbericht van 22 september 2009 de gemaakte afspraken juist weergeeft.
3.8.
Gelet op de standpunten van partijen is het aan [Groep] Groep, die nakoming vordert van de door haar gestelde, maar door [Schilderwerken] Schilderwerken betwiste huurovereenkomst, om het bestaan van die overeenkomst te bewijzen.
3.9.
Bij de bewijswaardering is mede uitgangspunt dat indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (artikel 164 lid 2 Rv). In dit verband merkt het hof op dat grief I slaagt, omdat de getuige [voormalig aandeelhouder] geen directeur/aandeelhouder is van appellante, eiseres in conventie in eerste aanleg. Dit kan echter niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.10.
Zoals hiervoor is overwogen, rust op [Groep] Groep de bewijslast en dit betekent dat [junior], van wie in het proces-verbaal van het getuigenverhoor is opgenomen dat hij
“Directeur”is en van wie [Groep] Groep in de toelichting op grief I – onbetwist – stelt dat hij directeur (en enig aandeelhouder) van [Groep] Groep is, een partij-getuige is als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv. De door [junior] als getuige afgelegde verklaring kan daarom alleen bewijs in het voordeel van [Groep] Groep opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het de verklaring van [junior] voldoende geloofwaardig maakt.
3.11.
[junior] heeft verklaard dat hij met zijn vader, [senior], toen deze nog eigenaar was van [Groep] Schilderwerken, de mondelinge afspraak had dat hij ([senior]) voor het gedeelte dat in gebruik was als kantoor € 6.000,- per jaar moest betalen, dat die huurprijs aanvankelijk niet is betaald, dat hij pas later – toen [Schilderwerken] Schilderwerken de kantoorruimte had verlaten – aan haar is gaan factureren en dat [Schilderwerken] [Groep] Schilderwerken heeft overgenomen inclusief de afspraken over de huur. Volgens [junior] was [Schilderwerken] ook bekend met de bestaande afspraak over de huur van het kantoor.
3.12.
Het hof stelt vast dat de feitelijke gang van zaken tot aan de ontruiming van het pand door [Schilderwerken] zo is geweest dat [junior] nimmer huur voor de kantoorruimte in rekening heeft gebracht, niet bij zijn vader en niet bij [Schilderwerken]. In de feitelijke gang van zaken kan derhalve geen bevestiging worden gevonden voor het bestaan van een overeenkomst op grond waarvan de gebruiker van de kantoorruimte (periodiek) betaling(en) verschuldigd zou zijn.
3.13.
Voorts stelt het hof vast dat [junior] in de e-mail van 22 september 2009 (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) opmerkt dat [Schilderwerken] zich niet wil vastleggen voor een langere periode en merkt hij op dat het kantoorgedeelte verlaten moet worden wanneer [Schilderwerken] geen standpunt inneemt of partijen niet tot een overeenkomst kunnen komen. De stellingname van [junior] dat hij al vóór de overdracht van het bedrijf aan [Schilderwerken] met zijn vader was overeengekomen dat deze ook huur zou betalen voor de kantoorruimte laat zich niet rijmen met het standpunt dat volgt uit deze e-mail, namelijk dat op dat punt kennelijk nog een overeenkomst tussen [junior] en [Schilderwerken] tot stand moest komen.
3.14.
Uit de verklaring van [junior] wordt niet duidelijk waarom [Groep] Schilder-werken de afgesproken huur van € 6.000,- niet behoefde te betalen en waarom [Schilderwerken] Schilderwerken – die immers volgens de getuigenverklaring van [junior] het bedrijf [Groep] Schilderwerken heeft overgenomen inclusief de afspraken over de huur – de huur van € 6.000,- wel zou moeten betalen, maar de omstandigheid dat [Groep] Schilderwerken vóór de overdracht aan [Schilderwerken] nooit huur voor de kantoorruimte heeft betaald is een sterke aanwijzing voor het feit dat vóór de overdracht van het bedrijf aan [Schilderwerken] geen huurovereenkomst met betrekking tot de kantoorruimte bestond.
De getuigenverklaring van [senior] levert, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot hetgeen volgt uit de feitelijke gang van zaken, niet een zodanig sterk aanvullend bewijs op dat dit de verklaring van [junior] voldoende geloofwaardig maakt. Bovendien worden de verklaringen van [junior] en [senior] weersproken door getuige [directeur Schilderwerken].
3.15.
Volgens de getuigenverklaring van [senior] zijn, voordat [Groep] Schilderwerken werd overgedragen, afspraken gemaakt om het kantoorgedeelte naar [vestigingsplaats 1] over te brengen, is dat in mei 2008 de facto gebeurd, is al begin 2008 de afspraak gemaakt dat per 1 juli
(het hof begrijpt: de datum waarop [directeur Schilderwerken] zijn intrek in het kantoor nam, vgl. 3.1.2 )huur betaald zou moeten worden voor dat gedeelte op de eerste etage, is die afspraak gemaakt met zowel zijn zoon als met de nieuwe eigenaar (de heer [Schilderwerken]) en was een van de onderdelen daarvan € 6.000,- huur op jaarbasis. Uit deze getuigenverklaring wordt niet duidelijk of er vóór de door [senior] genoemde afspraak met zijn zoon en met de heer [Schilderwerken] al een afspraak tussen hem ([senior]) en [junior] bestond betreffende de huur van het kantoor voor € 6.000,- per jaar die [Schilderwerken] Schilderwerken tegen zich zou moeten laten gelden zoals [junior] als getuige verklaard. Op dit essentiële punt stemmen de verklaringen van [junior] en [senior] dus niet overeen.
3.16.
[Schilderwerken] spreekt tegen dat op [Schilderwerken] Schilderwerken de verplichting rustte om voor de kantoorruimte een huur van € 6.000,- per jaar te betalen. Hij heeft als getuige verklaard dat, toen in 2008 het bedrijf [Groep] Schilderwerken van [senior] werd overgenomen, zij beschikten over een werkplaats aan het [adres 2] in [vestigingsplaats 1] en over een aan de privéwoning van [Groep] (het hof neemt aan: [senior]) verbonden kantoor en dat, toen zij hun intrek namen in [vestigingsplaats 1], het kantoorgedeelte van [plaats] ook naar het [adres 2] verhuisde. [Schilderwerken] heeft verder verklaard dat de kantoorruimte waarover zij beschikten op de eerste verdieping lag van hetzelfde pand (als de magazijnruimte), dat het ging om 30 tot 40 m2, dat de rest van de open ruimte werd gebruikt door mensen van [Groep] Groep, dat hij van die ruimte gebruik mocht maken omdat volgens [senior] sprake was van een “win-win-situatie” en dat (tot aan het moment dat zijn bedrijf vorderingen op [Groep] kreeg) nooit om betaling werd gevraagd voor het kantoorgedeelte.
3.17.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat [Groep] Groep het bewijs niet heeft weten te leveren. De grieven falen dus en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [Groep] Groep zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [Groep] Groep in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [Schilderwerken] Schilderwerken worden begroot op € 683,- aan verschotten en op € 632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, R.J.M. Cremers en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 januari 2015.