ECLI:NL:GHSHE:2015:1257

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
7 april 2015
Zaaknummer
HR 200.165.301-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in het kader van een minnelijk traject door een schuldbemiddelingsorganisatie

In deze zaak gaat het om een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door twee appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], die in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Zij hebben een verzoek ingediend bij de rechtbank om hun schulden te saneren, na een minnelijk traject dat is uitgevoerd door een schuldbemiddelingsorganisatie in het kader van een BBZ-lening. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van het feit dat de schuldbemiddelingsorganisatie niet voldeed aan de eisen van artikel 48 lid 1 van de Wet op het consumentenkrediet, waardoor het verzoek tot schuldsanering niet kon worden toegewezen. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoerden dat de organisatie wel degelijk mandaat had van de gemeente om het minnelijk traject uit te voeren. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun verzoek, omdat zij niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Het hof heeft de afwijzing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het heeft opgemerkt dat de appellanten onvoldoende gronden hebben aangevoerd om aan te tonen dat zij aan de vereisten voor de schuldsaneringsregeling voldoen. De uitspraak van het hof benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan de toegang tot de schuldsaneringsregeling en de noodzaak van een correcte uitvoering van het minnelijk traject.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 april 2015
Zaaknummer : HR 200.165.301/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/286966 FT RK 14-1857 + C/01/286971 FT RK 14-1858
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de man],

2. [de vrouw],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2],
advocaat: mr. P. Winkens te Hoensbroek.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 16 februari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 23 februari 2015, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn [appellant 1] en [appellante 2] gehoord, bijgestaan door mr. Winkens.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 februari 2015;
- de brief/het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 4 maart 2015;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier/brief van 6 maart 2015;
- het indieningsformulier van 20 maart 2015 van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] (met als bijlage de mail van schuldhulpverlener d.d. 19 maart 2015).

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij het ex artikel 284 Faillissementswet (Fw) ingediende verzoekschrift Wsnp, met als kenmerk saneringsnummer [saneringsnummer], d.d. 6 november 2014 bevindt zich niet een verklaring ex artikel 285 Fw. Wel is aan voornoemd verzoekschrift een ongedateerde schuldenlijst van 9 pagina’s, met als kenmerk dossiernummer [dossiernummer], gehecht. Blijkens deze toegevoegde schuldenlijst hebben [appellant 1] en [appellante 2], die in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd, onder meer een schuld van circa € 143.000,-- aan de gemeente Sint-Anthonis in het kader van een BBZ-lening, schulden aan de Belastingdienst waaronder een schuld van circa € 35.000,-- inzake loonbelasting en een schuld van € 276.000,-- aan [schuldeiser] uit hoofde van een lening. In totaal zou het om 27 schulden gaan zonder vermelding van de totale hoogte van de schuldenlast.
Uit de door PLANgroep [vestigingsnaam] opgestelde verklaring ex artikel 284 Fw blijkt niet van het doorlopen van een minnelijk traject in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling. In dit verband vermeldt voornoemde verklaring dat de schuldbemiddelingsorganisatie, te weten PLANgroep [vestigingsnaam], de crediteuren namens verzoeker(s) geen aanbod heeft gedaan,
“omdat wij enkel door het bureau [bureau] zijn verzocht om voor verzoeker 1 en 2 een WSNP verklaring af te geven. Beide verzoekers hebben geen schuldhulpverleningstraject binnen Plangroep doorlopen.”
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 285 eerste lid aanhef en onder f Fw juncto 288 tweede lid aanhef en onder b Fw overwogen dat een verzoek tot de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, indien de poging tot een buitengerechtelijke schuldregeling niet is uitgevoerd door een persoon of instelling zoals bedoeld in artikel 48 lid 1 Wet op het consumentenkrediet (hierna te noemen: Wck).
3.3.
De rechtbank heeft dit - zakelijk weergegeven - als volgt gemotiveerd.
Met het door [bureau] uitgevoerde saneringstraject werd een doorstart van de onderneming beoogd. Vast staat dat [bureau] geen persoon of instelling als bedoeld in artikel 48 lid 1 Wck is. Bovendien is niet gebleken dat er sprake is van een mandateringbesluit van de gemeente Sint Anthonis, hetgeen ook niet uit de brief van 4 november 2014 is gebleken. Voor een kwaliteitstoets door de rechtbank is in het kader van het onderhavige verzoek geen plaats, in welk verband tevens op de jurisprudentie van die Hoge Raad wordt gewezen. In casus is derhalve voldaan aan de voorwaarden van toepassing van de imperatieve afwijzingsgrond ex artikel 288 lid 2 sub b Fw.
3.4.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan elk voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[bureau] heeft appellanten bijgestaan tijdens het schuldhulpverleningstraject. Dit bureau is niet aangesloten bij de NVVK, maar werkt wel volgens de geldende gedragscode.
Bij schrijven van 4 november 2014 heeft de gemeente Sint Anthonis bevestigd dat [bureau] voor onder meer de gemeente Sint Anthonis regelmatig schuldsanerings-/schuldbemiddelingswerkzaamheden verricht in het kader van het Besluit Bijstand Verlening Zelfstandigen. Het bureau heeft in dit kader wel degelijk mandaat van de gemeente om het minnelijk traject in het kader van de schuldsaneringsregeling uit te voeren. [bureau] zal het mandaat zo spoedig mogelijk toezenden aan [appellant 1] en [appellante 2], zodat de mandatering in het geding kan worden gebracht. [appellant 1] en [appellante 2] stellen zich derhalve op het standpunt dat zij een poging hebben ondernomen om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Er is geen sprake kan zijn van een afwijzingsgrond ex artikel 288 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. PLANgroep heeft aangegeven dat zij het niet zinvol acht om een nieuw traject, waaronder het minnelijk traject, via de Kredietbank te starten. Het zou om een herhaling van stappen gaan. [appellant 1] en [appellante 2] voegen hieraan toe dat er bovendien een minder goed aanbod aan de schuldeisers kan worden voorgelegd.
Er is enkel sprake van zakelijke schulden. [appellant 1] en [appellante 2] hebben altijd nauw contact gehad met de ABN Amro. De bank heeft uiteindelijk de stekker eruit getrokken. De onderliggende panden zijn verkocht. Via de gemeente zijn appellanten doorverwezen naar [bureau]. Toen de schulden nog meer opliepen hebben appellanten het bedrijf beëindigd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
De grond, waarop het verzoek van appellanten is afgewezen - ex artikel 288 lid 2 sub b Fw - betreft een imperatieve weigeringsgrond, waarbij de rechter geen beoordelingsvrijheid toekomt.
Er is sprake van een streng beleid aan de poort van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Uit de parlementaire stukken, waaronder de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2005-2006, 29 942, nr. 7) wordt hierover onder meer het volgende opgemerkt:
“(…)
De omzetting van de discretionaire naar imperatieve weigeringsgronden is in dit wetsvoorstel opgenomen teneinde de toenemende instroom en de daaraan gekoppelde stijgende werklast van de rechter te beperken. Imperatieve gronden vragen immers geen afweging en verlichten de motiveringsplicht van de rechter. Handhaving van de huidige structuur van artikel 288 staat haaks op de hiervoor beschreven uitgangspunten van het wetsvoorstel en zou betekenen dat er geen einde komt aan de praktijk dat er meer schuldenaren in de schuldsaneringsregeling in de schuldsaneringsregeling komen dan aangewezen is en dat de regeling onvoldoende als een laatste redmiddel werkt. (..)”Deze keuze van de wetgever heeft de rechter te respecteren. Artikel 285 Fw schrijft immers voor dat bij een verzoek tot toelating een met redenen omklede verklaring wordt overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wck aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
Het bureau [bureau] behoort niet tot één van deze categorieën. Een mandaat van de gemeente, in verband waarmee overigens door [appellant 1] en [appellante 2], anders dan in het appelschrift aangekondigd, geen stukken meer zijn overgelegd, maakt dit niet anders. Ook het gegeven dat [bureau] volgens de gedragscode van het NVVK heeft gewerkt maakt een en ander niet anders. Het vereiste ex artikel 285 Fw juncto 288 lid 2 sub b Fw is dwingendrechtelijk voorgeschreven.
Daarbij merkt het hof nog op dat het minnelijke traject dat door appellanten is gevolgd is opgestart in het kader van een doorstart van de onderneming. Het aanbod aan de crediteuren is in dit kader aan hen gedaan en niet in het kader van een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Dit is een compleet andere insteek, zodat ook op grond hiervan het door appellanten gevolgde minnelijke traject niet zou kunnen voldoen aan de hieraan gestelde eisen.
De eerst in hoger beroep ingebrachte verklaring van PLANgroep [vestigingsnaam] d.d. 19 maart 2015 beschouwt het hof niet als een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef onder f Fw en zij vormt derhalve geen betrouwbaar kompas. Deze verklaring is in essentie gebaseerd op een aantal aannames
(“procedure kan zeker minimaal 6 maanden duren”; “volgens uw inschatting”; “zal waarschijnlijk niet slagen”), welke aannames niet zijn gebaseerd op een daadwerkelijke poging om in het kader van het in november 2014 gedane verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, terwijl ook een nadere cijfermatige onderbouwing ontbreekt; ook in het verzoekschrift ex artikel 284 Fw is overigens niet gespecificeerd althans niet voldoende gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van vermogen (vgl. ook artikel 285 lid 1 aanhef en sub b Fw). Ter zitting in hoger beroep heeft het hof er ook nog op gewezen dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad onder meer ook advocaten de verklaring ex artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw kunnen afgeven. Men is dus niet afhankelijk van, in dit geval, PLANgroep [vestigingsnaam].
3.7.
Op grond hiervan zijn appellanten niet ontvankelijk in hun verzoek en dient het verzoek van appellanten te worden afgewezen.
3.8.
Voor zover appellanten wel ontvankelijk zouden zijn geweest, merkt het hof ten overvloede het volgende op. Appellanten hebben geen dan wel onvoldoende gronden aangevoerd en onvoldoende toelichting op de stukken gegeven teneinde aannemelijk te maken dat zij te goeder trouw zijn geweest.
Appellanten hebben enkel gegriefd tegen de ontvankelijkheid en hebben niet aangevoerd op grond waarvan het hof dient te concluderen dat appellanten ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden over de afgelopen vijf jaar te goeder trouw zijn geweest.
Dat er enkel sprake is van zakelijke schulden kan niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van goede trouw; ook zakelijke schulden kunnen niet te goeder trouw zijn ontstaan, bijvoorbeeld door het aangaan van te grote risico’s, het onttrekken van grote bedragen aan de onderneming of het niet voldoen aan de belastingverplichtingen.
Zo kan het hof niet beoordelen waar de boete van € 3.455,--, zoals opgenomen in de jaarstukken over 2012, op ziet, is er geen toelichting gegeven op de belastingschulden en de schuld aan het pensioenfonds en hebben appellanten nagelaten om voldoende jaarstukken over de laatste drie jaar van de maatschap in het geding te brengen. Weliswaar zijn er cijfers in het geding gebracht, maar nog daargelaten dat iedere toelichting hierop ontbreekt, zijn er over 2013 en 2014 onvoldoende stukken in het geding gebracht. Ook een staat van baten ex artikel 285 lid 1 sub a Fw ontbreekt.
3.9.
Op grond van het hiervoor overwogene zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.