Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[de man],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
“omdat wij enkel door het bureau [bureau] zijn verzocht om voor verzoeker 1 en 2 een WSNP verklaring af te geven. Beide verzoekers hebben geen schuldhulpverleningstraject binnen Plangroep doorlopen.”
“(…)
De omzetting van de discretionaire naar imperatieve weigeringsgronden is in dit wetsvoorstel opgenomen teneinde de toenemende instroom en de daaraan gekoppelde stijgende werklast van de rechter te beperken. Imperatieve gronden vragen immers geen afweging en verlichten de motiveringsplicht van de rechter. Handhaving van de huidige structuur van artikel 288 staat haaks op de hiervoor beschreven uitgangspunten van het wetsvoorstel en zou betekenen dat er geen einde komt aan de praktijk dat er meer schuldenaren in de schuldsaneringsregeling in de schuldsaneringsregeling komen dan aangewezen is en dat de regeling onvoldoende als een laatste redmiddel werkt. (..)”Deze keuze van de wetgever heeft de rechter te respecteren. Artikel 285 Fw schrijft immers voor dat bij een verzoek tot toelating een met redenen omklede verklaring wordt overgelegd dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke regeling te komen afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Het college kan deze bevoegdheid mandateren aan een gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet financiële dienstverlening of aan krachtens artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de Wck aangewezen natuurlijke personen of rechtspersonen, dan wel categorieën daarvan.
(“procedure kan zeker minimaal 6 maanden duren”; “volgens uw inschatting”; “zal waarschijnlijk niet slagen”), welke aannames niet zijn gebaseerd op een daadwerkelijke poging om in het kader van het in november 2014 gedane verzoek om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, terwijl ook een nadere cijfermatige onderbouwing ontbreekt; ook in het verzoekschrift ex artikel 284 Fw is overigens niet gespecificeerd althans niet voldoende gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van vermogen (vgl. ook artikel 285 lid 1 aanhef en sub b Fw). Ter zitting in hoger beroep heeft het hof er ook nog op gewezen dat blijkens de jurisprudentie van de Hoge Raad onder meer ook advocaten de verklaring ex artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw kunnen afgeven. Men is dus niet afhankelijk van, in dit geval, PLANgroep [vestigingsnaam].