ECLI:NL:GHSHE:2015:1167

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
2 april 2015
Zaaknummer
F 200 151 857_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en onderhoudsverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn kind, geboren uit een eerdere relatie met de vrouw. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2014 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage van € 200,- per maand moest betalen, ingaande op 1 april 2014. De vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een hogere bijdrage van € 350,- per maand vast te stellen, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2011.

De mondelinge behandeling vond plaats op 24 februari 2015, waarbij zowel de vrouw als de man aanwezig waren. De vrouw voerde aan dat de man al sinds juli 2009 op de hoogte was van zijn biologische vaderschap en dat hij sindsdien zijn onderhoudsverplichtingen had moeten nakomen. De man betwistte dit en stelde dat hij al geruime tijd bijdraagt aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, en dat er geen reden was voor een eerdere ingangsdatum of een hogere bijdrage.

Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat partijen op de zitting overeenstemming hadden bereikt over de onderhoudsbijdrage. De vrouw had niet aangetoond dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. Het hof wees het verzoek van de vrouw in hoger beroep af, waardoor de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 april 2015
Zaaknummer: F 200.151.857/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/245682 FA RK 12-275
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A.P. Kolsteren-van Heijst,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
zonder advocaat.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 1 november 2011 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] dient te voldoen ter hoogte van € 350,- per maand, althans ter hoogte van een door het hof vast te stellen bedrag met ingang van een zodanige datum als het hof redelijk acht.
2.2.
De man heeft geen verweerschrift bij het hof ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Kolsteren-van Heijst;
  • de man.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 17 maart 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 29 januari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit hun relatie is geboren:
- [minderjarige] (hierna ook aan te duiden als [minderjarige]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De man heeft het kind erkend.
Het kind heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind moet voldoen een bedrag van € 200,- per maand met ingang van 1 april 2014
3.3.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan onder opwerping van één grief in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw voert met haar grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen ter zitting overeenstemming hebben bereikt over de kinderbijdrage. De vrouw kan zich niet verenigen met de ingangsdatum van 1 april 2014, nu de man in ieder geval vanaf juli 2009 toen de resultaten van een DNA-test bekend werden heeft geweten dat hij de biologische vader van [minderjarige] is en zich in elk geval sindsdien bewust is geweest van zijn onderhoudsverplichting. De ingangsdatum van een vast te stellen onderhoudsbijdrage ligt derhalve geruime tijd vóór de inwerkingtreding van de nieuwe normen voor de vaststelling van kinderalimentatie, zodat deze normen niet van toepassing zijn. Op basis van de oude berekeningsmethode, waarbij uitgegaan wordt van een behoefte van [minderjarige], inclusief de netto kosten van kinderopvang ad € 101,- per maand, van € 328,- per maand in 2011, heeft de man voldoende draagkracht om de door de vrouw verzochte bijdrage te betalen.
3.5.
De man heeft ter zitting de grief van de vrouw gemotiveerd bestreden. Hij heeft daartoe onder meer gesteld dat hij al geruime tijd maandelijks bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige]. Daarnaast betaalt de man met regelmaat boodschappen en eten voor de vrouw en [minderjarige] en koopt hij kleding en schoeisel voor [minderjarige]. Voor een eerdere ingangsdatum en een hogere bijdrage dan de rechtbank heeft vastgesteld is dan ook geen reden.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Blijkens rechtsoverweging 3.3. van de bestreden beschikking hebben partijen op de zitting van de rechtbank overeenstemming bereikt, die inhoudt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2014 een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] zal betalen van
€ 200,- per maand. Het hof volgt de vrouw niet in haar - niet geconcretiseerde, laat staan onderbouwde - stelling dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat partijen op de zitting overeenstemming hebben bereikt. De vrouw heeft daarnaast niet gesteld dat de overeenkomst tussen partijen niet op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen. Zij heeft ook niet verzocht de overeenkomst op die grond te vernietigen. Derhalve moet worden aangenomen dat de overeenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze tot stand is gekomen.
Nu de rechtbank conform de overeenstemming tussen partijen heeft beslist, hebben partijen in zoverre verkregen hetgeen zij hebben verzocht en dient het daartegen gerichte hoger beroep naar het oordeel van het hof te worden afgewezen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst af het verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, O.G.H. Milar en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2015.