In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn kind, geboren uit een eerdere relatie met de vrouw. De vrouw, appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 april 2014 aangevochten, waarin de rechtbank had bepaald dat de man een bijdrage van € 200,- per maand moest betalen, ingaande op 1 april 2014. De vrouw verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en een hogere bijdrage van € 350,- per maand vast te stellen, met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2011.
De mondelinge behandeling vond plaats op 24 februari 2015, waarbij zowel de vrouw als de man aanwezig waren. De vrouw voerde aan dat de man al sinds juli 2009 op de hoogte was van zijn biologische vaderschap en dat hij sindsdien zijn onderhoudsverplichtingen had moeten nakomen. De man betwistte dit en stelde dat hij al geruime tijd bijdraagt aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, en dat er geen reden was voor een eerdere ingangsdatum of een hogere bijdrage.
Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat partijen op de zitting overeenstemming hadden bereikt over de onderhoudsbijdrage. De vrouw had niet aangetoond dat deze overeenkomst niet rechtsgeldig tot stand was gekomen. Het hof wees het verzoek van de vrouw in hoger beroep af, waardoor de eerdere beschikking van de rechtbank in stand bleef.