In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juni 2013. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht tegen een veroordeelde die in 2006 in staat van faillissement was verklaard. De rechtbank had het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.352.500,- en de veroordeelde verplicht tot betaling van dat bedrag aan de Staat. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
Tijdens de zitting heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de eerdere beslissing zou vernietigen en het geschatte voordeel zou vaststellen op € 1.135.000,-. De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in de ontnemingsvordering, omdat deze in strijd zou zijn met de Aanwijzing opsporing en vervolging faillissementsfraude. Het hof heeft echter geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de ontnemingsvordering, ondanks de bezwaren van de verdediging.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 520.000,-, waarbij het hof rekening heeft gehouden met verschillende vermogensbestanddelen van de veroordeelde, waaronder een aandeel in onroerend goed in Oostenrijk en girale geldbedragen. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvordering ongegrond is, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Uiteindelijk heeft het hof de betalingsverplichting van de veroordeelde vastgesteld op nihil, omdat de curator al op de hoogte was van de verzwegen vermogensbestanddelen en deze in het faillissement had betrokken. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.