3.6De curator en Markiezaat B.V. zijn in hoger beroep niet verschenen, waarna tegen hen verstek is verleend. [geïntimeerde sub 2] en Markiezaat B.V. hebben de grieven bestreden. Op hun verweer zal hierna bij de bespreking van de grieven nader worden ingegaan.
3.7.1.Grief I richt zich niet tegen de inhoud van het bestreden vonnis, maar stelt de vraag aan de orde of het bepaalde in artikel 6, lid 1 EVRM zich verzet tegen de behandeling van een bodemprocedure door dezelfde rechter die over het in die procedure aan de orde zijnde geschil als voorzieningenrechter al een oordeel heeft gegeven. Het hof is van oordeel dat, bijzondere omstandigheden daargelaten, in het algemeen uit artikel 6, lid 1 EVRM niet voortvloeit dat de rechter die als voorzieningenrechter heeft geoordeeld zich van de behandeling van de bodemprocedure zou moeten onthouden. Overigens is het nog maar de vraag of dat geval zich hier (volledig) voordoet, omdat in elk geval [geïntimeerde sub 2], Markiezaat B.V. en SBD niet bij het kort geding betrokken zijn geweest.
3.7.2Als uitgangspunt heeft te gelden dat een rechter die oordeelt over een zaak op grond van zijn aanstelling vermoed wordt onpartijdig te zijn. Het is aan [appellant] om, wanneer hij die onpartijdigheid in twijfel trekt, feiten of omstandigheden te stellen op grond waarvan naar objectieve maatstaven de vrees voor partijdigheid gerechtvaardigd is. Naar vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) rechtvaardigt het enkele feit dat een rechter in een eerdere fase al bemoeienis heeft gehad met een zaak (bijvoorbeeld door het treffen van een voorlopige voorziening) op zichzelf niet die vrees voor partijdigheid (zie EHRM 24 mei 1989 Hauschildt/Denemarken en EHRM 10 juni 1996, Thomann/Zwitserland). Dit kan anders zijn indien in het vonnis in kort geding door de rechter zodanige inhoudelijke beslissingen zijn genomen dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat de uitkomst van het vonnis in een bodemzaak op die punten niet wezenlijk anders zal uitvallen.
3.7.3Het hof is van oordeel dat een dergelijk geval zich niet voordoet, omdat de kantonrechter zijn oordeel in het vonnis in kort geding uitdrukkelijk heeft beperkt tot het kader van de voorlopige voorziening in het geschil tussen [appellant] en Aska. Zo overweegt hij in r.o. 3.8 dat “vooralsnog voldoende aannemelijk is gemaakt” dat ook na 31 augustus 2011 een arbeidsovereenkomst heeft bestaan, dat het op de weg van Aska had gelegen feiten of omstandigheden aan te voeren die het tegendeel zouden kunnen of moeten doen vermoeden en dat Aska dat
“tot dusver”[cursivering hof] onvoldoende had gedaan. Ook in r.o. 3.9 beperkt de kantonrechter zijn oordeel uitdrukkelijk tot “het kader van deze procedure”. Hiermee heeft de kantonrechter afdoende aangegeven dat hij binnen het beperkte toetsingskader van de feiten in kort geding tot het oordeel is gekomen dat leidt tot zijn beslissing, maar laat hij alle ruimte aan Aska om in een bodemprocedure (zijnde het vervolg op “tot dusver”) alsnog de aanname die tot de beslissing in het kort geding heeft geleid te weer-leggen. Daarmee geeft de kantonrechter ook afdoende aan dat hij ervoor open staat om in een bodemprocedure anders te oordelen dan in het kader van het kort geding. Van enige naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor de partijdigheid van de kantonrechter bij de beoordeling van de bodemprocedure is dan ook niet gebleken. Grief I kan daarom niet slagen.
3.8.1.Ter toelichting op grief II heeft [appellant] aangevoerd dat de loonvordering die in eerste aanleg aan de orde is gesteld deels ziet op verplichtingen die in de failliete boedel vallen, maar deels ook op verplichtingen die na de faillietverklaring zijn ontstaan. Ten aanzien van het deel van zijn loonvordering dat als boedelvordering moet worden aangemerkt is de procedure in eerste aanleg ten onrechte geschorst, aldus [appellant].
3.8.2.Deze grief slaagt ten dele en wel om navolgende reden. [appellant] vordert betaling van loon en legt aan die vordering ten grondslag dat Aska op grond van een daartoe bestaande arbeidsovereenkomst aan [appellant] vanaf 1 september 2011 loon moet doorbetalen tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst. Na het uitspreken van het faillissement van 8 januari 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomst met [appellant] opgezegd tegen 1 maart 2013. Als gevolg van die opzegging is de loonaanspraak van [appellant] opgeknipt in een deel tot de datum van het faillissement, dat ter verificatie ingediend kan worden bij de curator, en een deel waarvan de verschuldigdheid na de faillietverklaring is ontstaan en dat als boedelschuld kan worden aangemerkt. Blijkens akte uitlating producties d.d. 13 februari 2013 en het als productie daarbij gevoegde e-mailbericht namens de curator heeft deze de loonvordering van [appellant] erkend en op de lijst van voorlopig erkende crediteuren geplaatst. Voor dit deel van de vordering is daarom het geding op grond van artikel 29 Fw. terecht geschorst. Die schorsing raakt de vorderingen tegen Aska in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg onder I en III, en onder II en IV voor zover het bedragen betreft die vóór 8 januari 2013 verschuldigd zijn geworden.
3.8.3.Voor zover de vorderingen sub II en IV bedragen betreffen die verschuldigd zijn geworden na 8 januari 2013 betreft het vorderingen die op grond van artikel 25 Fw. tegen de curator ingesteld hadden moeten worden. Dat geldt ook voor de onder V en VI gevorderde voorzieningen. Omdat deze vorderingen al ingesteld waren vóór het uitspreken van het faillissement – de dagvaarding dateert van 24 juli 2012 – was [appellant] bevoegd om op de voet van het bepaalde in artikel 28 Fw. de schorsing van het geding te vorderen om de curator op te roepen. De curator is ook verzocht om kenbaar te maken of hij de procedure wilde overnemen. Bij e-mailbericht van 7 februari 2013 is namens de curator medegedeeld dat hij de lopende procedure niet zal overnemen. In dat geval had de procedure voor dit deel van het gevorderde voortgezet moeten worden, waarbij op grond van artikel 28, lid 4 Fw. de werking van artikel 25, lid 2 Fw. was uitgesloten.
3.8.4.Gelet op het tijdverloop en gelet op hetgeen hieronder nog wordt overwogen, acht het hof het geraden om een comparitie van partijen te gelasten, bij gelegenheid waarvan partijen zich zullen kunnen uitlaten over de consequenties van hetgeen op dit punt is overwogen, mede bezien in het licht van de omstandigheid dat het faillissement van Aska volgens mededeling van [geïntimeerde sub 2] en SBD bij memorie van antwoord zou zijn opgeheven wegens de toestand van de boedel.
3.9.1Ter toelichting op grief III merkt [appellant] op dat de aard en de strekking van de afgegeven garantie meebrengt dat hij onder de gegeven omstandigheden wel degelijk een beroep op die garantie moet kunnen doen. Deze garantie is afgegeven voor het geval waarin Aska niet zou kunnen voldoen aan in rechte vastgestelde betalingsverplichtingen. [appellant] loopt nu het risico dat hij bij opheffing van het faillissement zonder verificatievergadering geen executoriale titel kan verkrijgen, noch door erkenning, noch in een renvooiprocedure en dat hij – zo begrijpt het hof – in dat geval bij een strikte uitlegging van de toezeggingen van [geïntimeerde sub 2] ook geen beroep op de gegeven garantie zou kunnen doen.
3.9.2Namens [geïntimeerde sub 2] en SBD is hierop het verweer in eerste aanleg herhaald dat hij zich niet persoonlijk garant heeft gesteld, maar dat hij als advocaat namens Aska de toezegging heeft gedaan om € 20.000,= op zijn derdengeldrekening aan te houden. Voorts heeft [geïntimeerde sub 2] bij memorie van antwoord aangevoerd dat hij gehuwd is met [echtgenote van geintimeerde sub 2] en dat deze op voet van het bepaalde in artikel 1:89 BW de garantstelling heeft vernietigd. Ter onderbouwing daarvan heeft [geïntimeerde sub 2] als productie 1 bij memorie van antwoord een kopie van een verklaring van zijn echtgenote in het geding gebracht. Ten slotte hebben [geïntimeerde sub 2] en SBD bij memorie van antwoord aangevoerd dat het faillissement van Aska is opgeheven wegens de toestand van de boedel en dat in dat geval het bepaalde in artikel 2:19, lid 1 BW tot gevolg heeft dat Aska Global B.V. niet meer bestaat. De vereffening is voltooid op het moment waarop de curator zijn werkzaamheden heeft gestaakt. Activa zijn er niet meer, aldus [geïntimeerde sub 2] en SBD.
3.9.3[appellant] is niet in de gelegenheid geweest om op hetgeen bij memorie van antwoord is aangevoerd te reageren. Het hof acht het van belang dat [appellant] daartoe alsnog de gelegenheid krijgt en zal ook daartoe een comparitie van partijen gelasten.
[appellant] zal zich daarbij uit kunnen laten over het beroep op vernietiging van de garantstelling door de echtgenote van [geïntimeerde sub 2]. De vraag doet zich daarbij voor of die vernietiging consequenties heeft ten aanzien van de vorderingen tegen SBD.
Voorts zullen partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over een aantal vragen die samenhangen met de door [geïntimeerde sub 2] gestelde afloop van het faillissement van Aska. Indien door de opheffing wegens de toestand van de boedel het faillissement is geëindigd en Aska is ontbonden en vereffend (artikel 2:19, lid 1 aanhef en sub c en lid 4 BW), is het de vraag wat de consequenties daarvan zijn ten aanzien van de positie in dit geding van de curator en wat de consequenties daarvan zijn voor het voortbestaan van Aska en haar rol in deze procedure, waarbij aan de orde komt of onder de gegeven omstandigheden de materiële vaststelling van het bestaan van een vordering van [appellant] als in de garantie bedoeld niet uitsluitend in een procedure tegen Asko zou moeten geschieden en, zo ja, in hoeverre dat thans nog mogelijk is, al dan niet in dit geding.
Ten slotte laat zich uit praktische overwegingen de vraag stellen welk belang nog is gediend met het voort procederen, tegen een mogelijke werkgever waarvan aannemelijk is dat zij zelf geen enkel verhaal meer biedt. In dat geval is niet zonder meer evident dat een beroep van [geïntimeerde sub 2] en/of SBD op de voorwaarde bij de garantstelling slaagt. Die garantstelling was immers juist bedoeld tot zekerheid voor het geval waarin Aska geen verhaal (meer) zou blijken te bieden. De vraag is dan hoe in dit geval de bijzondere voorwaarde bij de garantstelling uitgelegd zou moeten worden. En als dan zou blijken dat de garantstelling nagekomen moet worden, doet zich de vraag voor hoe hoog de loonaanspraak van [appellant] is, mede gelet op hetgeen in het kort geding is overwogen ten aanzien van de periode na 1 februari 2012 en gelet op de overname door het UWV van de loonbetalingen over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 januari 2012 (zie r.o. 3.1.8).
3.9.4Het komt het hof geraden voor een comparitie van partijen te gelasten om op deze punten met hen van gedachten te wisselen, waarbij het hof partijen – zo zij dat wensen – zal toelaten om op de aangestipte punten kort te pleiten. Zo partijen dat wensen, kunnen zij bij die gelegenheid ook hun standpunten ten aanzien van grief IV nader toelichten. Voorts zal de comparitie worden benut om te bespreken of het op zakelijke gronden niet beter is om het geschil met een regeling te beëindigen, gegeven de omstandigheid dat een aanzienlijk bedrag – mede – ter voldoening van de loonaanspraak is gedeponeerd onder SBD. Zo nodig zal dan in een vervolg op dit arrest nader worden ingegaan op de grieven IV tot en met VII. Thans zal worden beslist als na te melden, waarbij elke verdere beoordeling en beslissing wordt aangehouden.