In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, van 19 augustus 2014. De rechtbank had een bewind ingesteld over alle goederen van [onder bewind gestelde] en een mentorschap benoemd. [appellante] verzoekt het hof om deze beschikkingen te vernietigen en haar te benoemen tot mentor en bewindvoerder van [onder bewind gestelde]. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2015 is enkel de ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep aan de orde gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat [onder bewind gestelde] niet ter zitting is verschenen, maar dat [appellante] wel aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van [appellante] die stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zij en [onder bewind gestelde] een relatie hebben die vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten. Het hof overweegt dat volgens de wet alleen de verzoeker en belanghebbenden in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep kunnen instellen. Het hof komt tot de conclusie dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat de procedure niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat de relatie tussen [appellante] en [onder bewind gestelde] vergelijkbaar is met die van echtgenoten. Het hof verklaart [appellante] dan ook niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.