ECLI:NL:GHSHE:2015:1100

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
30 maart 2015
Zaaknummer
F 200.159.500_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ontvankelijkheid in mentorschap en bewindvoering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, van 19 augustus 2014. De rechtbank had een bewind ingesteld over alle goederen van [onder bewind gestelde] en een mentorschap benoemd. [appellante] verzoekt het hof om deze beschikkingen te vernietigen en haar te benoemen tot mentor en bewindvoerder van [onder bewind gestelde]. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 maart 2015 is enkel de ontvankelijkheid van [appellante] in het hoger beroep aan de orde gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat [onder bewind gestelde] niet ter zitting is verschenen, maar dat [appellante] wel aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van [appellante] die stelt dat zij als belanghebbende moet worden aangemerkt, omdat zij en [onder bewind gestelde] een relatie hebben die vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten. Het hof overweegt dat volgens de wet alleen de verzoeker en belanghebbenden in de zin van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hoger beroep kunnen instellen. Het hof komt tot de conclusie dat [appellante] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende, omdat de procedure niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen. Bovendien is er onvoldoende bewijs dat de relatie tussen [appellante] en [onder bewind gestelde] vergelijkbaar is met die van echtgenoten. Het hof verklaart [appellante] dan ook niet-ontvankelijk in haar hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 maart 2015
Zaaknummer: HV 200.159.500/01
Zaaknummers eerste aanleg: 265069 BM VERZ 13-2872 en 3341137 BM VERZ 14-2136
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
Als belanghebbenden in de onderhavige zaak worden aangemerkt:
- de heer [onder bewind gestelde] (hierna te noemen: [onder bewind gestelde]),
- de heer [bestuurslid], lid van de Raad van Bestuur GGZ Oost-Brabant,
- de heer [bewindvoerder] h.o.d.n. Budgetbeheerbureau Heuvel- en Riveirenland (hierna ook: de bewindvoerder),
- mevrouw [mentor] (hierna ook: de mentor).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, kanton
’s-Hertogenbosch, van 19 augustus 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2014, heeft [appellante] verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen (naar het hof begrijpt: voor zover het de benoeming van de mentor en bewindvoerder betreft) en haar alsnog te benoemen tot mentor en bewindvoerder van [onder bewind gestelde].
2.2.
De mondelinge behandeling, waarvan op voorhand was aangekondigd dat die uitsluitend betrekking zou hebben op de ontvankelijkheid van [appellante] in haar hoger beroep, heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • [appellante], bijgestaan door mr. R. Tamboenan, namens mr. De Gruijl,
  • [vertegenwoordigers bestuurslid], namens de heer [bestuurslid],
  • de heer [bewindvoerder] en mevrouw [mentor].
2.3.1.
[onder bewind gestelde] is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 20 mei 2014;
2.4.1.
Het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 1 maart 2015 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn. De belanghebbenden hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Bij de bestreden beschikkingen heeft de rechtbank een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [onder bewind gestelde] met benoeming van de
heer [bewindvoerder] tot bewindvoerder (zaaknummer 265069 BM VERZ 13-2872) en een mentorschap ingesteld over [onder bewind gestelde] met benoeming van mevrouw [mentor] tot mentor (zaaknummer 3341137 BM VERZ 14-2136).
3.2.
[appellante] kan zich met deze beslissingen voor zover het de benoeming van de persoon van de bewindvoerder en mentor betreft niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.3.
[appellante] voert met betrekking tot haar ontvankelijkheid in het door haar ingestelde hoger beroep - kort samengevat - het volgende aan.
Reeds gezien de aan haar gerichte uitnodiging van het verzorgingstehuis om de zitting van de kantonrechter bij te wonen, welke uitnodiging zij door een ziekenhuisopname eerst na deze zitting heeft ontvangen, dient zij als belanghebbende te worden aangemerkt. Zij en [onder bewind gestelde] hebben hun huwelijk in 2005 om louter financiële redenen beëindigd. Na de echtscheiding zijn zij nooit feitelijk uiteengegaan en zij zijn tot op de dag van vandaag van elkaar blijven houden. Ook na de opname van [onder bewind gestelde] in het verzorgingstehuis heeft er altijd innig en frequent contact tussen hen plaatsgevonden. [onder bewind gestelde] kwam elk weekend bij haar en hij wilde ook dat zij voor hem bleef zorgen.
[appellante] is op grond van voormelde omstandigheden van mening dat zij een relatie met [onder bewind gestelde] heeft als ware zij nog met hem gehuwd.
3.4.
Het hof overweegt het volgende.
3.4.1.
In artikel 358 lid 1 en lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de algemene regel neergelegd dat tegen beschikkingen van de rechtbank in verzoekschriftprocedures hoger beroep kan worden ingesteld door de verzoeker, door de in de procedure verschenen belanghebbenden en door andere belanghebbenden.
Op grond van artikel 798 lid 1 Rv wordt bij de rechtspleging in zaken betreffende het personen- en familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
Ingevolge artikel 798 lid 2 Rv worden in zaken van curatele, onderbewindstelling of mentorschap onder belanghebbenden bovendien verstaan de echtgenoot, de geregistreerd partner of andere levensgezel en de kinderen of, bij gebreke van dezen, de ouders, broers en zusters van degene wiens curatele, goederen of mentorschap het betreft.
Ten slotte volgt uit artikel 806 lid 1 Rv dat - in afwijking van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv - van een beschikking in een andere zaak betreffende het personen- en familierecht dan een scheidingszaak, hoger beroep slechts kan worden ingesteld door de verzoeker en door een belanghebbende als bedoeld in artikel 798 Rv.
3.4.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] geen belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 1 Rv aangezien de onderhavige procedure niet rechtstreeks betrekking heeft op haar rechten of verplichtingen.
Vervolgens is aan de orde de vraag of [appellante] belanghebbende is in de zin van artikel 798 lid 2 Rv, in het bijzonder of zij als een “andere levensgezel” in de zin van dit artikel kan worden aangemerkt.
3.4.3.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de term “andere levensgezel” is gekozen om daarmee uitsluitend aan te wijzen “de persoon met wie de betrokkene een relatie heeft die vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten”.
Naar het oordeel van het hof is door [appellante] onvoldoende aangetoond dat de relatie tussen haar en [onder bewind gestelde] vergelijkbaar is met die tussen echtgenoten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat [appellante] en [onder bewind gestelde] sedert de echtscheiding in 2005 ook in financiële zin een gescheiden huishouding voerden en gescheiden woonden en [appellante] onvoldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan in die gegeven situatie een relatie vergelijkbaar met die van echtgenoten kan worden aangenomen. Hetgeen zij heeft aangevoerd, te weten dat zij [onder bewind gestelde] elk weekend ophaalde, de administratie voor hem deed en [onder bewind gestelde] graag door haar geholpen wil worden, is, waar gezien de bevindingen van de instelling en de bewindvoerder aan getwijfeld kan worden, onvoldoende om uit te kunnen gaan van een relatie in de hiervoor bedoelde zin.
Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van het hof [appellante] niet kan worden aangemerkt als een “andere levensgezel” in de zin van artikel 798 lid 2 Rv, zodat zij niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, kanton ’s-Hertogenbosch, van
19 augustus 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en
M.J. van Laarhoven en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.