ECLI:NL:GHSHE:2015:1090

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
F 200.163.393_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met positieve ontwikkeling in thuissituatie moeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter is verlengd. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing niet langer aanwezig zijn, nu er positieve ontwikkelingen zijn in haar thuissituatie. De rechtbank had eerder besloten om de ondertoezichtstelling van de dochter te verlengen en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een jaar te verlengen. De moeder heeft ter zitting aangevoerd dat zij haar leven op orde heeft gekregen, een stabiele relatie heeft en dat de omstandigheden in haar woning zijn verbeterd. Ze verzet zich niet tegen de ondertoezichtstelling, maar wenst een andere gezinsvoogd.

De stichting, die de uithuisplaatsing heeft aangevraagd, stelt dat de moeder onvoldoende heeft gedaan om de situatie te verbeteren en dat er nog steeds zorgen zijn over de opvoedingscapaciteiten van de moeder. De stichting heeft ook aangegeven dat er geen thuisplaatsing meer aan de orde is, ondanks de positieve ontwikkelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder inderdaad vooruitgang heeft geboekt, maar dat de situatie nog niet stabiel genoeg is om de uithuisplaatsing te beëindigen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar heeft wel aangegeven dat nader onderzoek naar de thuissituatie van de moeder aangewezen is, om te beoordelen of zij in de toekomst in staat is om voor haar dochter te zorgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 maart 2015
Zaaknummer : F 200.163.393/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/195520 / JE RK 14-1969
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.C.C. Luijten,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
regio Zuid-Limburg, locatie Sittard,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie Maastricht,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 januari 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) alleen voor wat betreft de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van de hierna te noemen minderjarige alsnog af te wijzen, dan wel de verlenging in duur te beperken.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2015, heeft de stichting verzocht (naar het hof begrijpt:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Luijten.
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting 2].
2.3.1.
De raad en mevrouw [de voormalige pleegmoeder] (hierna te noemen: de voormalige pleegmoeder) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is, op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over [de dochter] uit.
3.2.
[de dochter] staat sinds 3 augustus 2013 onder toezicht van de stichting.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 augustus 2013 uit huis geplaatst in een voorziening voor pleegzorg.
[de dochter] is op 3 augustus 2013 geplaatst in een crisispleeggezin en vervolgens op 5 januari 2015 overgeplaatst naar een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [de dochter] verlengd met ingang van 3 november 2014 voor de duur van één jaar alsmede de aan de stichting verleende machtiging verlengd om [de dochter] met ingang van 3 november 2014 voor de duur van één jaar uit huis te plaatsen bij een pleegouder.
3.5.
De moeder kan zich – voor wat betreft de verlenging van de machtiging
uithuisplaatsing – met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - samengevat - het volgende aan.
De moeder verzet zich niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling, maar zou dan wel graag een andere gezinsvoogd toegewezen krijgen.
Ten aanzien van de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voert de moeder aan dat een uithuisplaatsing een ultimum remedium is. Een (verlenging van een) machtiging uithuisplaatsing kan daarom enkel worden verleend indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. De moeder is van mening dat aan dit wettelijke criterium niet langer wordt voldaan. De moeder erkent weliswaar dat haar leefsituatie ten tijde van de uithuisplaatsing in 2013 instabiel was, maar inmiddels is sprake van een goede en veilige thuissituatie voor [de dochter]. De moeder is verhuisd, heeft haar woning goed op orde, er is sprake van een stabiele inkomenssituatie en de moeder heeft een bewindvoerder ingeschakeld. Bovendien heeft de moeder een stabiele relatie met een nieuwe partner, met wie zij niet samenwoont. De moeder heeft ter zitting van het hof – desgevraagd – verklaard dat de laatste ruzie met haar partner dateert van oktober 2014. De partner van de moeder is thans onder behandeling van een psycholoog. Alle informatie van de stichting dateert van september en oktober 2014 en is inmiddels achterhaald. De moeder voert aan dat de huisarts heeft vastgesteld dat de schurft bij [de dochter] niet te wijten was aan de slechte hygiëne bij de moederthuis, maar dat zij door iemand anders besmet moet zijn geraakt. De moeder stelt dat zij sedert de uithuisplaatsing van [de dochter] altijd met de stichting heeft meegewerkt en haar afspraken correct is nagekomen. De stichting heeft toegezegd dat er naar een thuisplaatsing zou worden toegewerkt, maar de moeder heeft hiervan niets gemerkt. De moeder heeft ter zitting van het hof bevestigd dat Triple P is ingezet, maar dat er ook nog andere hulpverleningsvormen zijn, zoals ambulante begeleiding, die zouden kunnen worden ingezet om naar een thuisplaatsing toe te werken. De moeder heeft meerdere malen aan de stichting gevraagd waaraan zij in het kader van een thuisplaatsing zou moeten voldoen. De stichting weigert echter zonder reden om de nog te behalen doelen voor de moeder op schrift te stellen. De moeder vindt het kwalijk dat het huidige pleeggezin van [de dochter] als perspectiefbiedend wordt aangemerkt en dat er niet meer naar een thuisplaatsing wordt toegewerkt. Naar de mening van de moeder is er geen gegronde reden meer aanwezig om niet concreet naar een thuisplaatsing toe te werken. De stichting is voor het laatst in november bij de moeder thuis geweest en toen was de woning, gelet op de recente verhuizing van de moeder, nog niet helemaal op orde en dus niet representatief. De moeder vindt het dan ook “te kort door de bocht” dat de stichting reeds na één jaar concludeert dat een thuisplaatsing niet meer aan de orde is terwijl er in dat jaar veel vooruitgang is geboekt.
De moeder voert verder aan dat de omgangsregeling tussen haar en [de dochter] zonder geldige reden is ingeperkt. De stichting heeft de moeder hierover niet correct ingelicht en deze beslissing niet op schrift gesteld. De moeder stelt dat de omgang met [de dochter] altijd goed is verlopen. De moeder acht de huidige omgangsregeling niet in het belang van [de dochter].
Ten slotte heeft de moeder ter zitting van het hof nog aangevoerd dat de stichting onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar een thuisplaatsing. De moeder zou met de uithuisplaatsing van [de dochter] kunnen instemmen als een onafhankelijke derde concludeert dat een thuisplaatsing van [de dochter] niet meer aan de orde is. Het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing zou alsnog moeten worden afgewezen, althans in duur moet worden beperkt. Er dient volgens de moeder op korte termijn te worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de dochter].
3.7.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - samengevat - het volgende aan.
Vanwege de plaatsing van [de dochter] in een crisispleeggezin en het feit dat er geen ander pleeggezin voorhanden was, is met de moeder intensief ingezet op een thuisplaatsing. Hiervoor heeft de stichting onder andere Triple P ingezet om de opvoedmogelijkheden van de moeder te bekijken en hebben er huisbezoeken en zeswekelijkse overleggen met verschillende hulpverleners plaatsgevonden waarin de gestelde doelen met de moeder zijn besproken. De stichting is van mening dat de gestelde doelen onvoldoende tot stand zijn gekomen, omdat de moeder het moeilijk vindt de samenwerking vooraf op te zoeken en de hulpverlening te informeren. Ondanks haar herhaaldelijke schreeuw om hulp lukt het de moeder niet om deze te accepteren. Het vorenstaande maakt dat de hulpverlening achter de feiten blijft aanlopen en de moeder zich onvoldoende gehoord voelt. Daarnaast vindt de moeder het moeilijk om met termijnen te worden geconfronteerd. Ondanks dat de stichting herhaaldelijk aan de moeder heeft medegedeeld dat het traject naar een thuisplaatsing geen jaren kan duren, heeft de moeder onvoldoende gebruik gemaakt van de aangeboden mogelijkheden. Tijdens de pleegzorgevaluatie in september 2014 is door de gezinsvoogd en de pleegzorgwerker geconcludeerd dat de gestelde doelen onvoldoende zijn behaald. [de dochter] werd tijdens de bezoeken aan de moeder onvoldoende verzorgd en is meerdere malen blootgesteld aan een onhygiënische omgeving en ziektes (schurft en vlooien van dieren) en aan huiselijk geweld. De stichting heeft ter zitting van het hof verklaard dat er in oktober 2014 in verband met huiselijk geweld nog twee politiemutaties zijn geweest. De stichting concludeert dan ook dat er bij de moeder geen sprake is van een stabiele opvoedsituatie. De stichting heeft ter zitting erkend dat de moeder haar huishouden inmiddels beter op orde heeft. De woning van de moeder is echter niet geschikt voor [de dochter] omdat de moeder maar één slaapkamer heeft.
De moeder heeft laten weten dat zij het niet eens was met de plaatsing van [de dochter] bij de voormalig pleegmoeder. De moeder wenste dat [de dochter] zou worden overgeplaatst naar een ander, “jonger” pleeggezin, mede vanwege de fysieke gesteldheid van de pleegmoeder. In het TRJ van 10 oktober 2014 is besloten om [de dochter] over te plaatsen naar een perspectiefbiedend pleeggezin. De stichting heeft hiervoor gekozen vanwege de jonge leeftijd van [de dochter] omdat een nieuwe overplaatsing op korte termijn niet goed zou zijn voor haar ontwikkeling en hechting. De stichting heeft hierbij in aanmerking genomen dat de moeder gelet op haar persoonlijke problematiek niet, althans onvoldoende in staat is om goed voor [de dochter] te zorgen. De stichting heeft inmiddels de raad verzocht een onderzoek in te stellen naar een gezagsbeëindigende maatregel. De stichting is ervan overtuigd dat er bij de moeder geen sprake is van onwil maar van onmacht. De stichting is van mening dat de moeder altijd is geïnformeerd over de veranderingen binnen de bezoekregeling dan wel met haar hierover in overleg is gegaan. De emoties van de moeder maken dat het haar niet altijd lukt om overlegbijeenkomsten tot het einde bij te wonen, maar de moeder is achteraf altijd nog eens extra geïnformeerd. De stichting erkent dat het contact tussen de moeder en [de dochter] positief is. De eerdere omgangsregelingen waren in tegenstelling tot de laatste vastgestelde bezoekregeling gebaseerd op een thuisplaatsing. De stichting is van mening dat [de dochter] dient op te groeien in het pleeggezin en dat er voldoende is ingezet op het persoonlijke functioneren van de moeder dan wel op haar functioneren als opvoeder. Een thuisplaatsing is niet meer aan de orde. De stichting heeft ter zitting van het hof erkend dat uit Triple P wel is gebleken dat er omtrent het pedagogisch handelen van de moeder ook positieve dingen naar voren zijn gekomen, maar omdat de moeder haar leven niet op orde krijgt, is dat onvoldoende om naar een thuisplaatsing toe te werken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen (wet HKBM) in werking getreden. Op grond van artikel 28 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek geldt dat gedingen inzake de ondertoezichtstelling waarbinnen de uithuisplaatsing is uitgesproken waarbij het inleidende verzoekschrift is ingediend vóór het tijdstip van in werking treden van de wet HKBM volgens het oude recht worden afgedaan. Nu het inleidende verzoekschrift is ingediend op 25 augustus 2014 is derhalve artikel 1:254 (oud) en artikel 1:261 (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing in de onderhavige zaak.
3.8.2.
Het hoger beroep van de moeder is niet tegen de verlenging van de ondertoezicht-stelling gericht. Voor zover de moeder in haar beroepschrift heeft verzocht een andere gezinsvoogd toe te wijzen, merkt het hof op dat deze beslissing niet aan het hof, maar aan de stichting is voorbehouden. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 (oud) BW kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Het hof stelt voorop dat de moeder erkent dat ten tijde van de verleende machtiging uithuisplaatsing in augustus 2013 de gronden voor de uithuisplaatsing aanwezig waren omdat er op dat moment bij haar sprake was van een instabiele thuissituatie. Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat ook thans nog geen sprake is van een voldoende veilige en stabiele thuissituatie voor [de dochter], zodat de grond voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig is en er evenmin aanleiding bestaat de uithuisplaatsing in duur te bekorten. Het hof constateert evenwel dat de moeder in ieder geval sedert oktober 2014 een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Voornoemde positieve ontwikkeling bestaat hierin dat de moeder andere huisvesting heeft verkregen, haar huishouden op orde heeft gekregen, een uitkering heeft aangevraagd en dat zij een bewindvoerder heeft ingeschakeld. Het hof is echter van oordeel dat deze positieve ontwikkeling nog erg pril is en dat eerst sprake zal moeten zijn van een langduriger stabiele en veilige thuissituatie waarin de moeder betrouwbaar is gebleken, alvorens de uithuisplaatsing van [de dochter] zou kunnen worden beëindigd.
De rechtbank heeft derhalve terecht de aan de stichting verleende machtiging uithuisplaatsing voor de duur van één jaar verlengd.
3.8.5.
Het hof stelt vast dat uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de stichting een thuisplaatsing van [de dochter] niet meer in het belang van [de dochter] acht en daardoor niet langer op een thuisplaatsing inzet. Het hof wil echter de stichting en ook de raad meegeven dat, gelet op voornoemde positieve ontwikkeling in de thuissituatie van de moeder, nader onderzoek is aangewezen teneinde te bezien of de moeder in de toekomst wel in staat zou kunnen zijn om [de dochter], eventueel met de inzet van hulpverlening, te verzorgen en op te voeden. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het evaluatieverslag van Xonar d.d. 26 augustus 2014 niet volgt dat het de moeder volledig aan essentiële opvoedingsvaardigheden ontbreekt en dat een thuisplaatsing niet meer aan de orde zou kunnen zijn. Het hof merkt tot slot op dat om een zo volledig mogelijk beeld van de moeder te krijgen een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder aangewezen lijkt. Het hof verwacht dat de moeder hieraan haar medewerking zal verlenen en de stichting de moeder hierin zal ondersteunen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 oktober 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.L. Schaafsma-Beversluis en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.