In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man, hierna te noemen [appellant], die verzoekt om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 december 2014, waarin het verzoek van [appellant] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank stelde dat [appellant] een actieve houding moest aannemen ten aanzien van het solliciteren naar een fulltime baan om zijn schulden te kunnen aflossen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 januari 2015 heeft [appellant] verklaard dat hij vanwege psychosociale problematiek niet in staat is om te werken en dat hij onder bewind is gesteld. Het hof heeft kennisgenomen van de verklaringen van de beschermingsbewindvoerder en de inhoud van de processtukken. Het hof oordeelt dat het onvoldoende voorgelicht is om een beslissing te nemen over het verzoek van [appellant]. Het hof stelt [appellant] in de gelegenheid om een rapportage van zijn psychische hulpverlener in te dienen, waaruit moet blijken of zijn psychosociale problematiek beheersbaar is. De behandeling van de zaak wordt aangehouden tot 20 mei 2015, pro forma.