ECLI:NL:GHSHE:2015:1089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
27 maart 2015
Zaaknummer
F 200.151.878_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn twee minderjarige kinderen. De man heeft in hoger beroep verzocht om de eerder door de rechtbank vastgestelde alimentatie te verlagen, omdat hij van mening is dat deze nooit aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De rechtbank had in 2007 bepaald dat de man € 450,50 per kind per maand moest betalen, maar de man stelt dat zijn financiële situatie sindsdien is verslechterd en dat hij niet in staat is om dit bedrag te betalen. Het hof heeft de financiële situatie van beide ouders onderzocht, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de inkomsten en uitgaven van de man en de vrouw, alsook met de behoeften van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man in 2006 een belastbare winst uit onderneming had van € 29.885,--, maar dat zijn inkomen sindsdien is gedaald. De vrouw heeft daarentegen een stabiel inkomen en kan in haar eigen aandeel in de kosten van de kinderen voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen in 2006 ongeveer € 727,-- per maand was, wat betekent dat de man in staat moet worden geacht om een bijdrage te leveren die in verhouding staat tot zijn draagkracht.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde alimentatie van de man van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Het hof heeft de alimentatie voor de periode van 4 september 2006 tot 10 oktober 2007 vastgesteld op € 181,75 per kind per maand en voor de periode van 10 oktober 2007 tot 1 januari 2015 op € 73,-- per kind per maand. Voor de periode met ingang van 1 januari 2015 is de alimentatie vastgesteld op € 55,-- per kind per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 maart 2015
Zaaknummer: F 200.151.878/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/263633 FA RK 13-2452
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen, thans mr. M.T. van Alebeek-Psara,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N. Verbruggen-van Heijst.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2014, heeft de man verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover hiertegen is gegriefd en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van 18 december 2007, althans met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking nader wordt vastgesteld op nihil, althans op € 25,-- per kind per maand.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2014, heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen, dan wel de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel de aangevoerde grieven ongegrond te verklaren, onder bekrachtiging van de bestreden beschikking, kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Van Alebeek-Psara;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Verbruggen-van Heijst.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vrouw op 15 augustus 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 3 februari 2015;
  • het V2-formulier ingediend door de voormalig advocaat van de man op 6 februari 2015;
  • het V2-formulier met bijlagen ingediend door de huidige advocaat van de man op 6 februari 2015.
2.5.
Het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vrouw op 17 februari 2015 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De advocaat van de man heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat het bij voornoemd V6-formulier overgelegde stuk kort en eenvoudig te doorgronden is, heeft het hof beslist dat dit stuk wordt toegelaten.
2.5.1.
Het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 18 februari 2015 is ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
De advocaat van de vrouw heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat de bij voornoemd V6-formulier overgelegde stukken niet kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken niet worden toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit deze relatie van partijen zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats];
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De man heeft de kinderen erkend.
De kinderen wonen bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 18 december 2007, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank Breda bepaald dat de man met ingang van 4 september 2006 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 450,50 per kind per maand moet voldoen.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 517,38 per kind per maand.
3.3.
De man heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – verzocht om voornoemde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 18 december 2007, althans met ingang van de datum van de beschikking van de rechtbank nader vast te stellen op nihil, althans op het bedrag van € 25,-- per kind per maand.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – dit verzoek van de man afgewezen.
3.5.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de beschikking van de rechtbank van 18 december 2007 heeft nimmer aan de wettelijke maatstaven voldaan (grief 1);
- wijziging van omstandigheden (grief 2);
- de draagkracht en de verdiencapaciteit van de man (grief 3).
Wettelijke maatstaven (artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek)
3.7.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de uitspraak van de rechtbank Breda van 18 december 2007 van de aanvang af aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man stelt zich op het standpunt dat, nu de beschikking van 18 december 2007 een verstekbeschikking is, deze uitspraak nimmer aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Dit geldt temeer nu de man in eerste aanleg met de door hem overgelegde opstelling aangifte inkomstenbelasting 2006 heeft kunnen onderbouwen dat hij in 2006 een belastbare winst uit onderneming had van € 23.078,--. Voorts volgt uit de namens de vrouw in eerste aanleg in het geding gebrachte stukken van 24 februari 2014 dat het inkomen van de man in 2005 maximaal € 10.262,-- is geweest. De man is van mening dat hij met voornoemd inkomen nimmer voldoende draagkracht heeft gehad om de bij beschikking van 18 december 2007 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
3.7.1.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
De vrouw stelt dat uit de definitieve vaststelling 2005 van de belastingdienst blijkt dat de vrouw in 2005 een toetsingsinkomen heeft gehad van € 14.628,-- en de man een toetsings-inkomen van € 30.000,--. In ieder geval blijkt hieruit dat het inkomen van de man hoger was dan het door de man gestelde bedrag van € 10.262,--. De vrouw is van mening dat de man in staat moet worden geacht om de door de rechtbank bij beschikking van 18 december 2007 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
3.8.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man stelt zich op het standpunt dat de beschikking van de rechtbank Breda van 18 december 2007 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord, omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
3.8.2.
Opdat het hof kan beoordelen of hiervan al dan niet sprake is, dient het hof de financiële situatie van partijen van destijds te onderzoeken. De eerste vraag die in dit kader dient te worden beantwoord, is de vraag wat de behoefte van de kinderen in 2006 was.
Behoefte van de kinderen
3.8.3.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ als gehanteerd door de Expertgroep Alimentatienormen, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning van partijen. Ter zitting van het hof is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat de behoefte van de kinderen dient te worden vastgesteld op basis van het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2006.
3.8.4.
Het netto besteedbaar inkomen is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen.
3.8.5.
Het hof gaat bij de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw uit van een inkomen van € 14.628,-- bruto in 2006, nu ter zitting van het hof is gebleken dat dit inkomen niet in geschil is. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van vrouw ten tijde van de samenwoning op een bedrag van € 1.048,-- per maand.
3.8.6.
Het (netto besteedbaar) inkomen van de man in 2006 is tussen partijen in geschil. Het hof zal voor de becijfering van het netto besteedbaar inkomen van de man aansluiting zoeken bij de door de man in eerste aanleg als bijlage 6 overgelegde opstelling aangifte inkomstenbelasting 2006, welke door zijn toenmalige boekhouder is opgesteld. Anders dan de man, gaat het hof uit van het bedrijfsresultaat voor aftrek van de zelfstandigenaftrek, zijnde € 29.885,--. De vrouw heeft ter zitting van het hof weliswaar aangevoerd dat moet worden uitgegaan van een hoger inkomen, maar nu de vrouw dit standpunt onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof deze stelling passeren. Daarbij komt dat de belastingdienst aan de man een ambtshalve aanslag inkomstenbelasting heeft opgelegd en daarbij is uitgegaan van een verzamelinkomen van € 30.000,--. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat het inkomen van de man in 2006 circa € 29.885,-- bedroeg. Aan de hand van voormelde uitgangspunten becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van man ten tijde van de samenwoning op een bedrag van € 2.075,-- per maand.
3.8.7.
Het vorenstaande leidt tot een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 3.123,-- per maand in 2006.
3.8.8.
Met inachtneming van de voor het jaar 2006 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ (2 kinderen, 12 punten) en de leeftijd van de kinderen in 2006 kan de totale behoefte van de kinderen in 2006 worden vastgesteld op een bedrag van circa € 727,-- per maand, derhalve € 363,50 per kind per maand.
Conclusie beroep artikel 1:401 lid 4 BW
3.8.9.
Het hof is van oordeel dat nu de door de rechtbank Breda in de beschikking van 18 december 2007 vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen de behoefte van de kinderen ruimschoots overstijgt, de rechtbank van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdrage heeft daardoor van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoord. Het vorenstaande brengt met zich dat het hof ook de draagkracht van de man hieronder opnieuw zal vaststellen, waarbij het hof rekening zal houden met alle relevante feiten en omstandigheden. Grief 1 van de man slaagt derhalve.
Wijziging van omstandigheden
3.9.
Nu grief 1 van de man slaagt en bij de hernieuwde vaststelling van de draagkracht rekening zal worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden, behoeft grief 2 van de man geen bespreking meer.
Ingangsdatum
3.10.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De rechter dient ook in hoger beroep, in het algemeen, behoedzaam gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de wijziging van een onderhoudsbijdrage te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald. De rechter is daarbij niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend, verweer. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken zal moeten beoordelen in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en dat de rechter, indien dat naar zijn oordeel het geval is, daarvan rekenschap zal moeten geven in zijn motivering. Het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde bedrag terug te krijgen is ook een omstandigheid die de rechter in aanmerking moet nemen bij de beoordeling of, en in hoeverre, van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd (vgl. HR 25 april 2014, NJ 2014, 225).
3.10.1.
Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage dient te worden bepaald op 4 september 2006, zijnde de oorspronkelijk ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, nu het hof reeds onder rechtsoverweging 3.8.8. heeft geoordeeld dat de bij beschikking van 18 december 2007 vastgestelde onderhoudsbijdrage van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord .
Hetgeen de vrouw in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Voor zover hieruit voor de vrouw een terugbetalingsverplichting voortvloeit doordat de vrouw naar aanleiding van voornoemde beschikking incassomaatregelen heeft getroffen en bedragen zijn verhaald en deze bedragen mogelijk de hieronder door het hof opnieuw vastgestelde onderhoudsbijdragen overtreffen overweegt het hof het volgende. Het hof is van oordeel dat het belang van de vrouw om het bedrag dat zij eventueel teveel aan onderhoudsbijdragen heeft ontvangen te behouden zwaarder weegt dan het belang van de man bij terugbetaling. Het hof gaat ervan uit dat de door vrouw ontvangen kinderalimentatie is aangewend voor het doel waarvoor deze is verstrekt en derhalve reeds is verteerd. Niet is gebleken dat de vrouw over middelen beschikt om een eventueel teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie aan de man terug te betalen. Daarbij komt dat de man enkele jaren heeft gewacht met het indienen van een verzoekschrift tot wijziging van de vastgestelde kinderalimentatie, hetgeen – naar het oordeel van het hof – voor zijn rekening en risico dient te komen. Tenslotte is niet gebleken van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat bij niet terugbetaling door de vrouw van teveel betaalde kinderalimentatie de man in financiële problemen komt, zodanig dat van de man niet in redelijkheid verlangd zou kunnen worden dat hij van zijn aanspraak op terugbetaling afziet. Het vorenstaande brengt met zich dat een eventueel teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie door de vrouw mag worden behouden en er voor haar geen terugbetalingsverplichting ontstaat.
Draagkracht man
3.11.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
Het hof zal de draagkracht van de man becijferen over de navolgende perioden:
- de periode 4 september 2006 tot 10 oktober 2007;
- de periode 10 oktober 2007 tot 1 januari 2015;
- de periode met ingang van 1 januari 2015.
Het vorenstaande brengt met zich dat het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen gedeeltelijk zal becijferen volgens de “oude rekenmethode” en gedeeltelijk volgens de nieuwe richtlijn kinderalimentatie zoals die per 1 april 2013 geldt.
3.12.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
De periode 4 september 2006 tot 10 oktober 2007
3.13.
Het hof zal voor deze periode uitgaan van het bedrijfsresultaat van € 29.885,-- zoals door de voormalig boekhouder van de man becijferd in de opstelling aangifte inkomstenbelasting 2006.
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
De periode met ingang van 10 oktober 2007
3.14.1.
Vast staat dat de man in 2007 is gestopt met zijn bedrijf [Lijm- en metselwerken] Lijm- en metselwerken. Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het slecht ging met zijn bedrijf, nu de belastbare winst uit onderneming in 2007 nog maar een bedrag van € 4.193,-- bedroeg. Het vorenstaande heeft uiteindelijk geleid tot de uitschrijving van zijn bedrijf uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel op 10 oktober 2007.
3.14.2.
De man heeft in grief 3 aangevoerd dat hij vanwege zijn gezondheidsproblemen, waaronder peri-anale klachten en slapeloosheid, vanaf oktober 2007 niet meer in staat was om arbeid te verrichten en sedertdien geen inkomen meer heeft gehad. Het hof is echter van oordeel dat de man deze stelling – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep wel medische stukken in het geding gebracht, maar die rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet de conclusie dat de man niet in staat is om arbeid te verrichten. Het hof overweegt daartoe dat de medische behandelaars van de man niet kunnen worden beschouwd als objectieve deskundigen en zij anders dan een arbeidsdeskundige niet gekwalificeerd zijn om over de arbeidsmogelijkheden van de man een oordeel te geven. Daarbij komt dat deze behandelaars zich niet hebben uitgesproken over de arbeidsmogelijkheden van de man, maar dat de man uit de combinatie van zijn medische klachten zelf de conclusie trekt dat hij niet in staat is om arbeid te verrichten. Voorts is ter zitting van het hof gebleken dat de man in de periode dat hij naar zijn zeggen niet in staat was om inkomen uit arbeid te genereren, wel als glazenwasser één tot twee dagen per week “zwart” heeft gewerkt. Ook anderszins is de door de man gestelde volledige arbeidsongeschiktheid niet komen vast te staan.
Het hof is verder niet gebleken dat de man zich op enigerlei wijze heeft ingespannen om een baan in loondienst te verkrijgen. Van sollicitaties of inschrijving bij uitzendbureaus is het hof niets gebleken.
Het hof acht de man derhalve in staat om een inkomen te verwerven ter hoogte van het voor hem geldende minimumloon, gelet op zijn zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens de minderjarige kinderen van partijen.
Voor zover de man verder nog heeft aangevoerd dat zijn verdiencapaciteit op bijstandsniveau ligt omdat hij alleen voor ongeschoold werk in aanmerking komt, merkt het hof op dat de man ook deze stelling niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof zal de stellingen van de man in dit verband dan ook passeren. Grief 3 van de man faalt.
3.14.3.
Het hof zal, gelet op het voorgaande, bij de bepaling van de draagkracht van de man in deze periode uitgaan van een inkomen gelijk aan de hoogte van het voor de man geldende minimumloon in 2007 ad € 1.317,-- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
B. Lasten van de man
Het hof stelt vast dat de man geen stukken in het geding heeft gebracht ter zake zijn lasten. Het hof gaat ervan uit dat de man wel enige lasten heeft gehad zodat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man zal uitgaan van de navolgende lasten.
Wwb-normbedrag
Het hof houdt rekening met het op de Wet werk en bijstand (Wwb) gebaseerde normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud, inclusief de maximale toeslag en exclusief de woonkostencomponent.
Woonlasten
Het hof acht het aannemelijk dat de man enige woonlasten heeft gehad. Het hof zal derhalve bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met het bedrag aan gemiddelde basishuur.
Ziektekosten
Het hof acht het voorts aannemelijk dat de man enige ziektekosten heeft gehad. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 100,-- ter zake premie ziektekosten.
Netto besteedbaar inkomen en draagkrachtruimte
3.15.1.
Op basis van deze gegevens becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op ongeveer een bedrag van:
- € 2.075,-- per maand in de periode van 4 september 2006 tot en met 10 oktober 2007;
- € 1.216,-- per maand met ingang van 10 oktober 2007,
waarbij rekening is gehouden met de hiervoor genoemde toepasselijke heffingskortingen en in de periode tot 10 oktober 2007 de zelfstandigenaftrek.
3.15.2.
Na aftrek van voormelde lasten van het bovenstaande netto besteedbaar inkomen heeft de man een draagkrachtruimte van:
- € 1.129,-- per maand in de periode van 4 september 2006 tot en met 10 oktober 2007;
- € 244,-- per maand met ingang van 10 oktober 2007.
Daarvan is - overeenkomstig de tot 1 augustus 2009 nog geldende norm - 60% beschikbaar voor de betaling van een onderhoudsbijdrage.
Draagkracht vrouw
3.16.
Het hof stelt vast dat het inkomen en de lasten van de vrouw in de jaren 2007 t/m 2014 in rechte niet bekend zijn geworden, waardoor het hof niet in staat is om de draagkracht van de vrouw in genoemde jaren te beoordelen. Dit brengt met zich dat het hof de vrouw in staat acht om in die periode te voorzien in de helft van de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen.
Vaststelling van de alimentatie
De periode 4 september 2006 tot 10 oktober 2007
3.17.
Rekening houdend met voormeld netto besteedbaar inkomen en voornoemde lasten van de man, heeft de man draagkracht om in de helft van de behoefte van de minderjarige kinderen van partijen te voorzien, zijnde een bedrag van € 181,75 per kind per maand, en is de man gehouden deze bijdrage ten behoeve van de kinderen aan de vrouw te betalen.
Het hof merkt hierbij uitdrukkelijk op dat het hof geen rekening heeft gehouden met de persoonsgebonden fiscale aftrek, nu de man dit fiscaal voordeel over het verleden niet meer kan realiseren.
De periode met ingang van 10 oktober 2007
3.17.1.
Rekening houdend met voormeld netto besteedbaar inkomen en voornoemde lasten van de man, heeft de man draagkracht om een bedrag van € 73,-- per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, en is de man gehouden deze bijdrage ten behoeve van de kinderen aan de vrouw te voldoen. Het hof zal voorts bepalen dat deze bijdrage met ingang van 1 januari 2008 jaarlijks wordt verhoogd met een percentage, gelijk aan de jaarlijks geldende wettelijke indexering.
Behoefte en draagkracht per 1 januari 2015
3.18.
Met ingang van 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel kinderalimentatie komen te vervallen en komen alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget ook in aanmerking voor een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,-- (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande ouderkop genoemd. Conform de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen (hierna: Tremarapport) dient het totale kindgebonden budget in mindering te strekken op de behoefte van de kinderen.
Voornoemde wijzigingen zijn te kwalificeren als rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden, waardoor het hof de behoefte van de kinderen alsmede de draagkracht van partijen opnieuw zal becijferen en daarbij de nieuwe richtlijn kinderalimentatie hanteert, zoals die vanaf 1 april 2013 geldt.
Behoefte kinderen
3.19.
Per 1 januari 2015 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen afgerond een bedrag van € 850,-- per maand ofwel € 425,-- per kind per maand. Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 ontvangt van € 407,-- per maand in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen wordt vastgesteld op € 443,-- per maand ofwel op € 221,50 per kind per maand.
Draagkracht
3.20.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.525,-- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht man
3.21.
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man ook in deze periode uitgaan van een inkomen gelijk aan de hoogte van het voor de man geldende minimumloon in 2015 ad € 1.501,80 bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.21.1.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 1.398,-- per maand.
3.21.2.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de tabel € 110,-- per maand.
Draagkracht vrouw
3.22.
De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij met ingang van 9 januari 2015 een baan heeft bij [Bankiers] Bankiers. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat haar inkomen € 1.462,50 bruto per maand bedraagt, zodat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw van dit inkomen zal uitgaan.
3.22.1.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 1.362,-- per maand.
3.22.2.
De draagkracht van de vrouw bedraagt volgens de tabel € 92,-- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.23.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen niet overstijgt, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking.
Zorgkorting
3.24.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Nu niet is gebleken dat er geen zorgregeling tussen de man en kinderen geldt, zal het hof er rekening mee houden dat de man gemiddeld een dag per week de zorg heeft voor de kinderen, en het daarmee corresponderende percentage van 15%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 443,-- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting in beginsel een bedrag van € 66,45 per maand.
3.24.1.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien, en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting, vervalt de aanspraak van de man op zorgkorting.
3.24.2.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen derhalve met ingang van 1 januari 2015 vast op € 110,-- per maand, derhalve op € 55,-- per kind per maand.
Conclusie
3.25.
De beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd.
Proceskosten
3.26.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen een affectieve relatie hebben gehad, vergelijkbaar met die van (gewezen) echtgenoten.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 april 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de tussen partijen gewezen beschikking van 18 december 2007 van de rechtbank Breda;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1], geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats], en [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats], dient te voldoen:
  • voor de periode 4 september 2006 tot 10 oktober 2007 een bedrag van € 181,75 per kind per maand;
  • voor de periode 10 oktober 2007 tot 1 januari 2015 een bedrag van € 73,-- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2008 jaarlijks te verhogen met een percentage, gelijk aan de jaarlijks geldende wettelijke indexering;
  • voor de periode met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 55,-- per kind per maand, wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.L. Schaafsma-Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.