In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en de hypothecaire lasten van de echtelijke woning. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2014 aangevochten, waarin haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud werd afgewezen. De vrouw verzocht het hof om de man te verplichten tot een bijdrage van € 2.063,- bruto per maand en om te bepalen dat de man de hypothecaire lasten van de woning voor zijn rekening neemt. De man, verweerder in principaal appel, heeft het verzoek van de vrouw afgewezen en zelf incidenteel appel ingesteld om de alimentatieplicht te laten vervallen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 januari 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide partijen. De vrouw heeft gesteld dat haar financiële situatie is verslechterd en dat de man zich niet aan zijn verplichtingen houdt. De man heeft betwist dat de vrouw behoeftig is en heeft aangevoerd dat zij onvoldoende heeft gedaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de vrouw geen aanvullende behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de voorlopige alimentatie die de man aan de vrouw verschuldigd was, met ingang van 15 januari 2014 op nihil vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.