In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen twee voormalige echtgenoten. De vrouw, appellante, heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2014 te vernietigen, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een maandelijkse bijdrage van € 1.000,-, met ingang van 4 januari 2014. De man, verweerder, heeft het verzoek van de vrouw bestreden en verzocht om de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 17 februari 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw heeft aangevoerd dat zij geen voldoende middelen van bestaan heeft en dat de man in staat is om bij te dragen aan haar levensonderhoud. De man betwist dit en stelt dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt, dat zij heeft ontvangen na de echtscheiding. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij geen aanvullende behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij haar vermogen heeft aangesproken voor noodzakelijke uitgaven. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd, en wijst het verzoek van de vrouw af. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.