ECLI:NL:GHSHE:2015:1083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 maart 2015
Publicatiedatum
26 maart 2015
Zaaknummer
F 200 152 142_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met geschil over behoefte en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen twee voormalige echtgenoten. De vrouw, appellante, heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2014 te vernietigen, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw stelt dat zij recht heeft op een maandelijkse bijdrage van € 1.000,-, met ingang van 4 januari 2014. De man, verweerder, heeft het verzoek van de vrouw bestreden en verzocht om de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 februari 2015 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De vrouw heeft aangevoerd dat zij geen voldoende middelen van bestaan heeft en dat de man in staat is om bij te dragen aan haar levensonderhoud. De man betwist dit en stelt dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt, dat zij heeft ontvangen na de echtscheiding. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en de argumenten van beide partijen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij geen aanvullende behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij haar vermogen heeft aangesproken voor noodzakelijke uitgaven. Het hof concludeert dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd, en wijst het verzoek van de vrouw af. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 maart 2015
Zaaknummer: F 200.152.142/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/273366 / FA RK 14-125
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Weehuizen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. H.K. Jap A Joe.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 mei 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juli 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 4 januari 2014, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, maandelijks een bedrag van € 1.000,= per maand aan de vrouw dient te betalen ter zake partneralimentatie, althans een bedrag dat het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2014, heeft de man verzocht het beroep van de vrouw te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet met aanvulling van gronden, met kostenveroordeling ten laste van de vrouw.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 7 mei 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 15 juli 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 5 februari 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn twee maal met elkaar gehuwd geweest: eerst van 24 mei 1983 tot 18 april 1990 en voorts van 22 september 1998 tot 10 mei 2006.
Uit deze huwelijken zijn vier, thans meerderjarige, kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 28 april 2006 heeft de rechtbank voor de tweede maal tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking, zoals vermeld, op 10 mei 2006 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank heeft bij deze beschikking geen partneralimentatie vastgesteld, gelet op de afspraak die partijen hieromtrent hebben gemaakt en zoals deze is opgenomen in het door partijen op 6 april 2006 ondertekende echtscheidingsconvenant.
3.3.1.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht, met wijziging van zowel de beschikking van 28 april 2006 als het echtscheidingsconvenant, om vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man ad € 1.000,= per maand met ingang van 10 januari 2014.
3.3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw afgewezen, nu – kort gezegd – de rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. De grieven van de vrouw lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Behoefte van de vrouw
3.5.1.
De behoefte van de vrouw aan de verzochte onderhoudsbijdrage ad € 1.000,= per maand is in hoger beroep in geschil.
3.5.2.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij over een aanzienlijk vermogen beschikt waarop zij dient in te teren. Hoewel de vrouw erkent dat aan haar een bedrag van € 90.000,= is toebedeeld na de meest recente echtscheiding van de man, stelt zij dat ze dit geld aan de vier kinderen van partijen heeft besteed. Drie kinderen hebben al elk € 20.000,= van haar gekregen en voor het vierde kind heeft de vrouw ook € 20.000,= gereserveerd, welk bedrag de vrouw aan het vierde kind zal voldoen indien deze dochter zelfstandig is gaan wonen.
De man betwist dat het vermogen van de vrouw buiten beschouwing dient te blijven. De vrouw heeft € 97.792,= van de man ontvangen inzake haar aandeel uit de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De man betwist eveneens dat de vrouw elk van de kinderen € 20.000,= heeft geschonken.
3.5.3.
Het hof overweegt dat tussen partijen vaststaat dat aan de vrouw een vermogen is uitgekeerd van tenminste € 90.000,=. Weliswaar heeft de vrouw stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij drie maal € 20.000,= heeft overgemaakt aan drie van haar kinderen, maar het hof is – mede gelet op de gemotiveerde met stukken onderbouwde betwisting door de man – van oordeel dat niet is gebleken dat dit daadwerkelijk een schenking betreft en evenmin is gebleken dat van het totale vermogen van de vrouw niets meer resteert.
De vrouw heeft overigens ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij haar gehele vermogen heeft moeten aanspreken in verband met noodzakelijke uitgaven. Van de vrouw had en mag worden verwacht dat zij in het licht van het zelfstandig voorzien in haar levensonderhoud verantwoordelijk omgaat met haar kapitaal. Het hof overweegt dat het ervoor gehouden dient te worden dat de vrouw nog steeds beschikt over een aanzienlijk vermogen en het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd dat zij inteert op haar vermogen om in haar (eventueel) resterende behoefte te voorzien.
3.5.4.
Het verzoek tot vaststelling van de onderhoudsbijdrage is in eerste aanleg zijdens de vrouw op 10 januari 2014 ingediend. Vanaf 1 april 2014 ontvangt de vouw een ziektewet-uitkering en daaraan voorafgaand een ww-uitkering van nagenoeg dezelfde omvang. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij voldoende middelen van bestaan heeft; zij kan rondkomen van haar huidige Ziektewetuitkering ad € 1.407,= netto per maand en de toeslagen die zij van de overheid ontvangt (uit de stukken blijkt: zorgtoeslag ad € 865,= per jaar en een huurtoeslag van € 3.010,= per jaar).
De vrouw vindt het echter niet rechtvaardig dat de staat thans voorziet in haar behoefte, indien zij ook een bijdrage van de man kan krijgen. Ter zitting heeft de vrouw verder verklaard dat zij de partneralimentatie wenst te besteden aan het doen van leuke dingen met haar kinderen.
Het hof overweegt hieromtrent dat dit uitgaven betreffen die, gezien ook de leeftijd van de kinderen niet kunnen worden aangemerkt als kosten ter voorziening in haar
eigenlevensonderhoud, waarvoor een partneralimentatie is bedoeld. Bovendien moet de vrouw, in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.5.3. is overwogen, in staat worden geacht eventuele leuke dingen met de kinderen vanuit haar vermogen te bekostigen. Het bekostigen van dit soort uitgaven, dient derhalve niet ten laste van de man te komen
3.5.5.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat genoegzaam is vast komen te staan dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij een aanvullende behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man.
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie ten laste van de man, zal dan ook worden afgewezen.
Draagkracht van de man
3.5.6.
Nu vast staat dat de vrouw volledig in haar behoefte kan voorzien, behoeft de draagkracht van de man geen verdere bespreking meer.
Conclusie
3.5.7.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ligt de bestreden beschikking voor bekrachtiging gereed.
Al het overige dat door partijen is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Proceskosten
3.6.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding in deze anders te beslissen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.H.J.M Mertens-Steeghs en P. Vlaardingerbroek en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2015.