In deze zaak gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen na een echtscheiding tussen de moeder en de vader. De moeder, appellante, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, waarin de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader is vastgesteld. De moeder stelt dat de kinderen bij haar veilig zijn en dat de vader hen niet de juiste opvoeding kan bieden. De vader, verweerder, verzoekt het hof om de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en het hoger beroep te verwerpen. De stichting Bureau Jeugdzorg en de Raad voor de Kinderbescherming zijn ook betrokken bij de zaak en hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De mondelinge behandeling vond plaats op 17 februari 2015, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder rapporten van de stichting en de raad. De moeder heeft in haar appelschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kinderen bij de vader moeten verblijven, en dat er geen reden is om aan te nemen dat de kinderen bij de moeder in gevaar zijn.
Het hof overweegt dat de kinderen sinds het feitelijk uiteengaan van de ouders bij de vader verblijven en zich daar goed ontwikkelen. De moeder heeft zorgen geuit over de opvoeding door de vader, maar het hof oordeelt dat deze zorgen onvoldoende onderbouwd zijn. Het hof concludeert dat het in het belang van de kinderen is dat zij hun hoofdverblijf bij de vader behouden. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd.